ECLI:NL:GHSGR:2007:BB5063

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/708
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid door RSI ten gevolge van beeldschermwerk

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 september 2007 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door [de werkgever] tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de arbeidsongeschiktheid van [de werknemer], die stelt dat zijn klachten van Repetitive Strain Injury (RSI) het gevolg zijn van zijn werkzaamheden bij [de werkgever], waar hij voornamelijk beeldschermwerk verrichtte. De werknemer was sinds 1 april 1985 in dienst bij de werkgever en had verschillende functies vervuld, waarbij hij tot 18 januari 1999 als Implementation en Support Engineer Laboratorium Computersystemen werkte. Hij meldde zich in 1997 met klachten van de rechterarm en werd in januari 1998 voor 80% arbeidsongeschikt verklaard, later zelfs 100%.

Het hof heeft vastgesteld dat de diagnose RSI door meerdere medische rapporten is bevestigd, waaronder die van de Arbo arts en een neuroloog. De werkgever heeft betoogd dat de klachten niet arbeidsgerelateerd zijn en dat privé-omstandigheden een rol spelen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er voldoende bewijs is dat de RSI-klachten van de werknemer verband houden met zijn werkzaamheden. De werkgever heeft niet voldaan aan haar zorgverplichtingen, zoals vastgelegd in de wetgeving omtrent beeldschermwerk. Het hof heeft de grieven van de werkgever verworpen en de werknemer in het gelijk gesteld, waarbij het hof de werkgever heeft veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om een veilige werkomgeving te bieden en de risico's van beeldschermwerk serieus te nemen. Het hof heeft de werkgever in de proceskosten veroordeeld en de vordering van de werknemer tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten toegewezen, wat de noodzaak onderstreept van adequate juridische bijstand in arbeidsgerelateerde geschillen.

Uitspraak

Uitspraak: 7 september 2007
Rolnummer: 05-708
Zaaknr. rechtbank: 348133 \ CV EXPL 03-1758
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[DE WERKGEVER],
gevestigd te [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [de werkgever],
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
[DE WERKNEMER],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [de werknemer],
procureur: mr. A.H. Vermeulen.
Het geding
Bij exploot van 9 februari 2005 is [de werkgever] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 november 2004, door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, gewezen tussen partijen.
Bij memorie van grieven heeft [de werkgever] in het principaal hoger beroep onder overlegging van tien producties negen grieven, genummerd 1 tot en met 6, ongenummerd en 8 en 9, tegen het vonnis aangevoerd.
Bij memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel heeft [de werknemer] onder overlegging van 52 producties de grieven in het principaal hoger beroep bestreden en zijnerzijds acht grieven in het incidenteel hoger beroep aangevoerd, waarvan één onvoorwaardelijk en zeven voorwaardelijk. Tevens heeft hij zijn vordering gewijzigd.
[de werkgever] heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appèl de grieven in het incidenteel hoger beroep bestreden en op de wijziging van de vordering gereageerd.
Ten slotte hebben partijen de processtukken gefourneerd en arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder 2.1 van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, nu die als zodanig in hoger beroep niet worden bestreden.
2. Het gaat, kort samengevat, om het volgende.
2.1 [de werknemer] is op 1 april 1985 bij (de rechtsvoorganger van) [de werkgever] in dienst getreden. Tot 18 januari 1999 vervulde [de werknemer] de functie van Implementation en Support Engineer Laboratorium Computersystemen. Het in die functie genoten inkomen van [de werknemer] bedroeg laatstelijk € 4.401,47 bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld en een 13e maand. Daarnaast ontving [de werknemer] inkomsten uit provisie, die over de jaren 1996 tot en met 1998 gemiddeld € 591,43 bruto per maand hebben bedragen.
2.2 Op 2 september 1997 heeft [de werknemer] zich bij de Arbo arts gemeld in verband met klachten van de rechterarm. Op 19 januari 1998 heeft [de werknemer] zich voor 80% arbeidsongeschikt gemeld.
2.3 De Arbo arts heeft in februari 1998 in een registratieformulier Beroepsziekten ten behoeve van de arbeidsinspectie (prod. 7 bij dagvaarding) onder meer vermeld:
“4. Arbeidsomstandigheden ten tijde van blootstelling: 95% beeldscherm werk (vnl. laptop).
8. Hoe waarschijnlijk acht U de causale relatie tussen het klinisch beeld en de blootstelling aan het schadelijk agens? / waarschijnlijk (>50%) / “
2.4 Op 25 augustus 1998 heeft de Arbo arts L. van Keep op een medische bijlage bij het Volledig reïntegratieplan (prod. 3 bij dagvaarding) geschreven:
“2. Ziektediagnose(s) of de diagnosecode(s) conform de classificatie van de CAS: RSI tgv beeldschermwerk
3. Beloop medische situatie: Persisteren v. klachten, sinds kort zelfs toename ?
Opnieuw bedrijfsfysioth. inschakelen
4. Prognose ten aanzien van gezondheid en werkhervatting: voll. herstel, gezien termijn v. klachten, onzeker
6. Oorzaak klachten volgens werknemer: beeldschermwerk + privé ( houding
(automatiseringsdesk.)”
2.5 Sinds 9 november 1998 is [de werknemer] 100% arbeidsongeschikt.
2.6 Op verzoek van de huisarts heeft de neuroloog J.W. Stenvers [de werknemer] op 1 december 1998 onderzocht. Op 2 december 1998 schreef hij aan de huisarts van [de werknemer] (prod. 4 bij dagvaarding):
“Op 1-12-1998 onderzocht ik op uw verzoek uw patient de 44-jarige heer [de werknemer].
Patient is gehuwd; hij heeft een zoon van 8 jaar. Hij werkte als support manager.
In mei 1997 kreeg hij pijn in de rechter onderarm. Fysiotherapie hielp niet echt. In januari 1998 is hij een paar weken thuis geweest. Daarna is hij wel weer gaan werken, maar niet meer achter de computer. Desalniettemin werden de klachten in september weer heviger en patient kreeg opnieuw fysiotherapie. Hij is nu verwezen naar de revalidatie-afdeling van het Dijkzigt Ziekenhuis, waar hem absolute rust geadviseerd is. Het is de bedoeling dat hij 4 tot 12 weken gips krijgt. Hierover wilde hij een second opinion.
Momenteel heeft betrokkene rechts nog voortdurend pijn. Aan- en uitkleden is al voldoende om pijn te krijgen. Vlees snijden doet zijn vrouw. Autorijden doet hij sinds een maand ook niet meer. ’s Nachts heeft hij geen last. Links gaat het nu wel. Het is hem opgevallen dat warmte prettig is.
Neurologisch onderzoek : tensie 140/90 mmHg. Motoriek en sensibiliteit intact. Normale vibratiezin aan beide handen. De musculus trapezius is duidelijk hypertoon. Normaal symmetrisch reflexpatroon zonder pathologische reflexen.
Conclusie : de anamnese is typisch voor repetitive strain injury.
In het algemeen staan we tegenwoordig een meer activerend beleid voor. Zodra er weer een relatie is tussen belasting en pijn dient de belastbaarheid verder opgevoerd te worden, liefst door middel van medische fitness. Daarbij is het van groot belang te letten op de duur van de pijn na belasting. Met het activerend beleid is de prognose beter dan tot voor kort gedacht werd. Daarnaast dient patient uiteraard aandacht te besteden aan ontspanning, mede ook gezien de hypertonie van de trapezii.
Een behandeling met gips zou ik ontraden. In het algemeen leidt het bij RSI alleen tot verslechtering.
Ik gaf patient een informatiefolder mee. Voor verdere neurologische controle is geen reden.”
2.7 Per 18 januari 1999 is [de werknemer] arbeidsongeschikt geoordeeld in de zin van de WAO voor 65-80%. Per 18 januari 1999 is de functie van [de werknemer] gewijzigd in die van consultant (special projects) voor 7,75 uur per week tegen een salaris van € 894,08 bruto per maand (inclusief vakantiebijslag en 13e maand). Daarnaast ontvangt [de werknemer] een WAO-uitkering ad € 1.230,83 bruto per maand, een WAO hiaat verzekering ad € 443,78 bruto per maand en een uitkering uit een door [de werkgever] afgesloten arbeidsongeschiktheidspensioen ad € 1.465,05 bruto per maand.
2.8 In de verzekeringsarbeidskundige rapportage van rapporteur M. Overduin van GAK Nederland B.V. over [de werknemer] d.d. 21 oktober 1999, dat blijkens de rapportage is opgemaakt na een bezoek aan de werkgever en een gesprek met [medewerker P &O 1] en [medewerker P & O 2], beiden van de afdeling P&O van de werkgever, op 20 oktober 1999 (prod. 22 bij conclusie van antwoord), staat onder meer:
“Het werk wordt eigenlijk uitsluitend via de computer verricht.”
2.9 In een brief d.d. 25 februari 2000 (productie 1 bij repliek) heeft de directeur van (de rechtsvoorganger van) [de werkgever], [de directeur], aan GAK Nederland B.V. onder meer geschreven:
“Er is betreffende de oorzaak van het uitvallen van de heer [de werknemer] geen enkele onduidelijkheid, daar onze Arbo-arts vastgesteld heeft dat er uitsluitend sprake is van RSI t.g.v. beeldschermwerk.
2.10 In de verzekeringsgeneeskundige rapportage van rapporteur J.R. Louter van GAK Nederland B.V. van 22 maart 2000 (productie 5 bij dagvaarding) staat ten aanzien van [de werknemer] onder meer:
“3. Diagnose
ongewijzigd (RSI)
4. Beschouwing
Algemeen:
Deze 46 jarige man werd heden gezien in het kader van de 1e jaars herbeoordeling. Het blijkt dat zijn gezondheid geen belangrijke wijzigingen heeft ondergaan sinds de hoorzitting in sept. 99. Hij is nog altijd onder behandeling van een fysiotherapeut en doet veel aan sport. Verzekerde zelf verwacht op termijn van zijn klachten af te komen. Met hem besproken dat hij belt als zijn situatie wijzigt. Er volgt dan zonodig een HO. Er wordt nu een HO gepland voor maart 2002.”
2.11 [de werkgever] heeft vanaf september 2001 [de werknemer] geen werkzaamheden (uit hoofde van de onder 2.7 genoemde functie) meer aangeboden. [de werkgever] heeft bij brief d.d. 22 maart 2002 de CWI verzocht om de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] op te zeggen. De CWI heeft op 2 oktober 2002 de gevraagde toestemming verleend, waarna [de werkgever] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen 31 januari 2003.
2.12 In de verzekeringsgeneeskundige rapportage van rapporteur H Boerma van GAK Nederland B.V. van 2 juli 2002 (prod. 6 bij dagvaarding) staat ten aanzien van [de werknemer] onder meer:
“3. Diagnose
8L685 Repetitive strain injury [RSI] van armen en schouders.
4. Beschouwing
Algemeen:
… Betrokkene is bekend met RSI klachten aan beide armen en schouders.
Pijnklachten in dit gebied treden echter sterk op de voorgrond door statische en dynamische belasting van de spieren, waarbij zich herhalende bewegingen sneller pijn veroorzaken dan statische houdingen.
- Snel repetitieve bewegingen als bij typen zijn het meest belastend. Typen geeft na 2 minuten hevige pijn in de armen. Bij stoppen met typen op dat moment, zakt de pijn na 2 minuten weg, maar komt bij hervatting van de belasting veel sneller weer terug. Bij langer belasten dan het moment waarop de pijn optreedt wordt de klacht erger, in die zin dat hij er 2 dagen pijn van houdt. Deze regels gelden voor schrijven ook.
Thuis internetten geeft ook klachten; dat wordt opgelost doordat zijn vrouw het toetsen bord en de muis hanteert.
- Het ophouden van een krant bij lezen geeft na een minuut of 2 pijn in de bovenarmen en de handen aan het stuur houden veroorzaakt dit na een minuut of 10. Betrokkene kan wel lang lezen, wanneer een boek of krant ligt, liefst in een schuine houding, zodat hij een redelijk rechte houding van het hoofd kan handhaven. Auto rijden doet hij geheel niet,
- Zitten geeft ook in een ontspannen houding na een uur pijn in de bovenarmen. Om dit op te lossen, moet er enige beweging worden genomen.
- Incidentele belasting geeft veel minder problemen van pijn, zolang het geen duidelijk te zware belasting is. Een sleutel omdraaien in het sleutelgat geeft geen klachten. Iets optillen en wegzetten geeft in de regel ook geen klachten, in elk geval niet bij gewrichtsbelasting tot ongeveer 5 kilo. Indien het vaker achtereen gedaan wordt, zoals bij het tillen van boodschappen in de supermarkt van de band in de tas, dan treedt er weer pijn op.
- Bij zelfverzorging door bijvoorbeeld scheren, moet hij na de helft overschakelen op de andere hand. Betrokkene kan veel handelingen links en rechts uitvoeren, behalve schrijven.
In de regel heeft betrokkene geen problemen in aandacht en concentratie, hoewel hij bij hevige pijn wel eens moeite met concentratie heeft.
Als hij onder tijdsdruk staat, krijgt hij wel sneller pijn.”
2.13 Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg d.d. 6 april 2004, heeft [de teamleider], als teamleider in dienst van [de werkgever], de verklaring van [de werknemer] bevestigd, dat hij de verkoopdemonstraties die hij buiten kantoor verrichtte, uitsluitend met behulp van een laptop uitvoerde.
2.14 [de werknemer] heeft in eerste aanleg een aantal vorderingen ingesteld. De vordering op grond van art. 7:658 BW heeft de rechtbank toegewezen. Deze toewijzing stelt [de werkgever] in het principaal hoger beroep aan de orde. Verder heeft de rechtbank de vordering terzake buitengerechtelijke kosten en de vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag afgewezen. De afwijzing van de vordering terzake buitengerechtelijke kosten stelt [de werknemer] in het onvoorwaardelijk incidenteel hoger beroep aan de orde en de vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag stelt [de werknemer] in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep aan de orde. In hoger beroep vordert [de werknemer] aanvullend rente.
3. Grief 9 in het principaal hoger beroep betreft het verjaringsverweer. Hieromtrent overweegt het hof het volgende. De verjaring vangt aan op het tijdstip dat [de werknemer] bekend is met zowel de schade als de aansprakelijke persoon. Pas in augustus 1998 is de diagnose RSI vastgesteld. [de werkgever] heeft geen feiten gesteld waaruit zou volgen dat [de werknemer] vóór 1998 in voldoende mate op de hoogte was met de schade en de aansprakelijke persoon. Wat [de werkgever] afleidt uit de producties 2, 4, 5 en 6 bij conclusie van repliek, is voor het hof onbegrijpelijk. De verjaring is in ieder geval gestuit bij brief van 17 juli 2002. Dit betekent dat het beroep op verjaring niet opgaat. Grief 9 in het principaal hoger beroep faalt.
4.1 De grieven 1 tot en met 6, de zevende ongenummerde grief en grief 8 in het principaal hoger beroep betreffen de vraag of [de werknemer] schade heeft geleden als gevolg van de bij [de werkgever] verrichte werkzaamheden en of [de werkgever] aan haar zorgverplichtingen heeft voldaan. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.2 [de werkgever] heeft in hoger beroep het oordeel dat de diagnose RSI voldoende aannemelijk is, bestreden. Zij heeft daartoe onder meer verwezen naar de rapporten van haar medisch adviseur M.C.J. Klop van 13 augustus 2003, dat als productie 30 bij conclusie van dupliek in eerste aanleg is overgelegd, en van 4 maart 2005, dat als productie 6 bij memorie van grieven is overgelegd. Deze rapporten gaan uit van de volgende veronderstellingen:
a. dat ondanks het feit dat vanaf enkele weken na januari 1998 geen computerwerkzaamheden meer zouden zijn verricht, de klachten zijn toegenomen;
b. dat ondanks het feit dat de belasting alleen maar zou zijn afgenomen, er inmiddels klachten bestaan in beide armen.
4.3 Omtrent deze veronderstellingen overweegt het hof het volgende. [de werknemer] heeft in eerste aanleg gesteld (zie conclusie van repliek onder 42 en reactie op de bewijsproducties bij de dupliek van [de werkgever] onder 7) dat de bedrijfarts ook in 1998 meerdere malen er bij [de werknemer] op heeft aangedrongen het typen weer op te pakken en uit te breiden en dat dit resulteerde in, in september 1998 geconstateerde, toename van de klachten. [de werkgever] heeft dit noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep gemotiveerd weersproken, zodat het hof van de juistheid hiervan uitgaat. Dit betekent dat veronderstelling a. van Klop, dat ondanks het feit dat vanaf enkele weken na januari 1998 geen computerwerkzaamheden meer zouden zijn verricht, de klachten zijn toegenomen, onjuist is.
4.4 [de werknemer] heeft in eerste aanleg gesteld dat de bedrijfsarts het een juiste aanpak vond om afwisselend, linkshandig en rechtshandig te gaan typen en muizen, opdat hij op deze wijze de werkzaamheden vol zou kunnen blijven houden, en dat [de werknemer] deze aanpak heeft opgevolgd en een en ander zich over meerdere maanden heeft uitgestrekt. Ook heeft [de werknemer] in eerste aanleg gesteld dat de bedrijfsarts meerdere malen, en ook in 1998, er in het kader van het weer integreren op heeft aangedrongen het typwerk weer op te pakken en uit te breiden. Deze stellingen heeft [de werkgever] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep gemotiveerd weersproken, zodat het hof van de juistheid van deze stellingen uitgaat. Dit betekent dat veronderstelling b. van Klop dat ondanks het feit dat de belasting alleen maar zou zijn afgenomen, er inmiddels klachten bestaan in beide armen, onjuist is.
4.5 Nu de rapporten van Klop, die [de werknemer] niet zelf heeft onderzocht, uitgaan van onjuiste veronderstellingen, hebben deze rapporten geen waarde. Het hof zal deze rapporten dan ook buiten beschouwing laten.
4.6 [de werkgever] heeft gesteld, dat Stenvers allerminst bekend zou staan als een “onafhankelijk” deskundige, dat hij zich in het bijzonder zou sympathiseren met slachtoffers en in hun opdracht onderzoeken zou uitvoeren, dat hij in de regel ook altijd in zijn rapportages het bestaan van de door het slachtoffer geuite klachten zou bevestigen en dat deze bevestiging dan hoofdzakelijk zou geschieden op basis van de anamnese en zonder dat deugdelijk medisch onderzoek zou zijn verricht.
4.7 [de werkgever] heeft deze oordelen over Stenvers op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof gaat dan ook aan deze ongemotiveerde insinuaties voorbij. Het hof heeft geen enkele reden om aan de betrouwbaarheid van de oordelen van Stenvers, die lid is geweest van de commissie van de Gezondheidsraad die op 27 november 2000 na een adviesaanvraag van de staatssecretaris van SZW een rapport over RSI aan de staatssecretaris van SZW en de minister van VWS heeft aangeboden, te twijfelen.
4.8 [de werkgever] heeft gesteld dat een bedrijfsarts of verzekeringsarts over onvoldoende expertise zou beschikken om een oordeel te kunnen vormen over de aard en de oorzaak van de klachten van [de werknemer] om een diagnose te kunnen stellen, en dat de beoordeling van RSI-gerelateerde klachten op het gebied van een orthopeed zou liggen en niet op het gebied van een neuroloog. [de werkgever] heeft deze weinig logische stelling (immers, indien deze stelling juist zou zijn, valt niet te begrijpen dat aan voornoemde commissie geen orthopeed deelnam, maar wel een neuroloog) op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof passeert dan ook deze stelling.
4.9 In de volgende geneeskundige rapporten wordt de diagnose RSI (Repetitive Strain Injury) vastgesteld: het in 2.4 genoemde rapport van Van Keep van 25 augustus 1998, het in 2.6 genoemde rapport van Stenvers van 2 december 1998, het in 2.10 genoemde rapport van Louter van 22 maart 2000 en het in 2.12 genoemde rapport van Boerma. Van deze vier rapporten is slechts één rapport in opdracht van [de werknemer] opgemaakt. Tegenover deze vier rapporten is geen enkel rapport overgelegd waaruit zou blijken van een andere diagnose dan RSI.
4.10 [de werkgever] heeft in algemene bewoordingen gesteld dat er nog veel onduidelijkheid is over het fenomeen RSI en over de mogelijke risicofactoren van RSI. [de werkgever] heeft echter niet gesteld dat er concrete op [de werknemer] toegesneden aanwijzingen zijn voor een andere diagnose dan RSI. Nu uit alle vier medische rapporten de diagnose RSI volgt en er geen aanwijzingen zijn voor een andere diagnose, acht het hof de diagnose RSI door [de werkgever] onvoldoende gemotiveerd bestreden. Aan bewijslevering op dit punt komt het hof niet toe.
4.11 Omtrent de vraag of de RSI arbeidsgerelateerd is, overweegt het hof het volgende. In het in 2.4 genoemde rapport van 25 augustus 1998 van Van der Keep wordt als diagnose gesteld “RSI tgv beeldschermwerk”. Het hof gaat ervan uit, dat Van der Keep als bedrijfsarts de aard van het werk in haar beschouwingen heeft betrokken. De Arbo arts heeft in het in 2.3 vermelde registratieformulier onder arbeidsomstandigheden ten tijde van de blootstelling vermeld: 95% beeldschermwerk, voornamelijk laptop.
4.12 In het in 2.8 genoemde rapport van M. Overduin van 21 oktober 1999 schrijft deze, na te hebben gesproken met [medewerker P & O 1] en [medewerker P & O 2] van de afdeling P&O van de werkgever van [de werknemer], dat het werk van [de werknemer] eigenlijk uitsluitend via de computer werd verricht. In de in 2.9 genoemde brief van de directeur van (de rechtsvoorganger van) [de werkgever] staat dat er betreffende de oorzaak van het uitvallen van [de werknemer] geen enkele onduidelijkheid is, daar de Arbo arts van de werkgever van [de werknemer] heeft vastgesteld dat er uitsluitend sprake is van RSI ten gevolge van beeldschermwerk.
4.13 Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg op 6 april 2004 heeft de werknemer van [de werkgever] [een collega], door wie [de werkgever] zich ter comparitie heeft doen vergezellen, verklaard dat [de werknemer] naar zijn schatting plusminus 75% beeldschermwerk verrichtte. Tijdens dezelfde comparitie heeft [de teamleider], als teamleider in dienst van [de werkgever], de verklaring van [de werknemer] bevestigd, dat hij de verkoopdemonstraties die hij buiten kantoor verrichtte, uitsluitend met behulp van een laptop uitvoerde.
4.14 Uit de in 2.6 van het bestreden vonnis weergegeven bevindingen van de RIE uit 1998 volgt dat [de werkgever] ten aanzien van het beeldschermwerk op kantoor, waar ook [de werknemer] werkzaam was, niet voldeed aan de eisen die voortvloeien uit het besluit Beeldschermwerk 1992.
4.15 Tegenover deze aanwijzingen dat de RSI van [de werknemer] arbeidsgerelateerd is, heeft [de werkgever] de mogelijkheid genoemd dat de klachten van [de werknemer] kunnen worden toegeschreven aan privé-omstandigheden. [de werkgever] heeft deze mogelijkheid slechts onderbouwd met een verwijzing naar het in 2.4 genoemde rapport van Van Keep van 25 augustus 1998, het rapport van G. van Wittmarschen van 26 januari 1999 (productie 18 bij conclusie van antwoord) en het in 2.12 genoemde rapport van Boerma.
4.16 Hieromtrent overweegt het hof het volgende. [de werknemer] heeft in eerste aanleg gesteld dat hij door het ter comparitie ter inzage geven van een brief van Van Keep heeft aangetoond dat de stelling van [de werkgever] dat de bedrijfsarts Van Keep zou hebben aangegeven dat privé-omstandigheden de oorzaak zouden zijn geweest van de RSI-klachten, onjuist is. In hoger beroep heeft [de werknemer] de mogelijkheid dat uit het rapport van Van Keep een aanwijzing zou kunnen worden afgeleid dat privé-omstandigheden een oorzaak van de RSI zouden kunnen zijn, gemotiveerd weersproken door te stellen dat Van Keep met “privé” en “houding” bedoelde dat de licht gebogen lichaamshouding van [de werknemer] mede een rol speelde bij het ontstaan van de klachten. Het hof wijst erop dat in het rapport van Van Keep bij de diagnose is vermeld RSI ten gevolge van beeldschermwerk. Indien Van Keep zou hebben bedoeld dat privé-omstandigheden een mogelijke oorzaak zouden zijn van de klachten, het rapport innerlijk tegenstrijdig zou zijn. Daarom leidt het hof uit de vermelding van “prive” bij “Oorzaak klachten volgens werknemer” niet af dat Van Keep heeft bedoeld te vermelden dat privé-omstandigheden een mogelijke oorzaak van de klachten kunnen zijn.
4.17 [de werkgever] heeft gesteld dat de conclusie van het rapport van Van Wittmarschen van 26 januari 1999 zou zijn dat de klachten van [de werknemer] worden toegeschreven aan privé-omstandigheden en zijn houding. Deze stelling is onjuist. In het rapport van Van Wittmarschen wordt in het geheel niet gesproken over privé-omstandigheden van [de werknemer]. Daarnaast stelt het hof vast dat Wittmarchen geen arts is, maar een arbeidsdeskundige.
4.18 [de werkgever] heeft verder verwezen naar het rapport van Boerma van 2 juli 2002. In dat rapport staat dat thuis internetten ook klachten geeft. Dat rapport geeft echter geen enkele aanwijzing dat [de werknemer] thuis zo veel internette, dat het thuis internetten een mogelijke oorzaak van de klachten zou zijn. Het rapport van Boerma geeft dan ook geen enkele aanwijzing dat privé-omstandigheden een mogelijke oorzaak van de klachten van [de werknemer] zouden zijn. Naar het oordeel van het hof is er geen enkele aanwijzing dat privé-omstandigheden een oorzaak van de klachten van [de werknemer] zouden zijn.
4.19 De in 3.11 tot en met 3.14 genoemde omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof door [de werkgever] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Uit deze onvoldoende gemotiveerd weersproken omstandigheden leidt het hof af, dat er causaal verband is tussen de door [de werknemer] in dienst van [de werkgever] verrichte werkzaamheden en de RSI-klachten van [de werknemer]. Hiertegenover heeft [de werkgever] geen omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel zouden leiden. Dit betekent dat [de werknemer] schade heeft geleden als gevolg van de bij [de werkgever] verrichte werkzaamheden. Nu [de werkgever] geen feiten heeft gesteld die tot een ander oordeel zouden leiden, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het hof gaat dan ook voorbij aan de wens van [de werkgever] een deskundige te benoemen. Het hof acht in een zaak waarin er geen enkele aanwijzing voor een andere oorzaak van de klachten van [de werknemer] is, het niet toestaan van een fishing expedition door een deskundige niet in strijd met een fair trial.
4.20 Thans moet worden beoordeeld of [de werkgever] haar zorgverplichtingen is nagekomen. De rechtbank heeft in 2.8 van het bestreden vonnis uitgebreid gemotiveerd dat [de werkgever] haar zorgverplichtingen niet is nagekomen. Naar het oordeel van het hof heeft [de werkgever] deze motivering in hoger beroep niet gemotiveerd weersproken. Het hof neemt de motivering uit 2.8 van het vonnis van de rechtbank over. Wel heeft [de werkgever] gesteld dat bij de aanvang van de arbeidongeschiktheid van [de werknemer] (in 1997) het fenomeen RSI in Nederland nog onbekend zou zijn. Uit de literatuurverwijzingen bij het als productie 14 bij conclusie van antwoord overgelegde advies van de door de Gezondheidsraad ingestelde commissie van 27 november 2000 en uit het feit dat er reeds in 1992 wetgeving was ten aanzien van de risico’s die verbonden zijn aan het werken aan een beeldscherm, blijkt van de onjuistheid van de stelling van [de werkgever].
4.21 [de werkgever] heeft nog gesteld dat de schade ook zou zijn ontstaan indien zij haar zorgplicht zou zijn nagekomen, maar zij heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Nu vast staat dat een zeer groot deel van het werk van [de werknemer] in beeldschermwerk bestond en [de werkgever] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen uit het Besluit beeldschermwerk 1992, had van haar wel een dergelijke onderbouwing worden verwacht. Nu een onderbouwing ontbreekt, komt het hof aan bewijslevering op dit punt niet toe.
4.22 Naar het oordeel van het hof heeft [de werknemer] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Anders dan [de werkgever] stelt acht het hof niet aannemelijk dat [de werknemer] in staat is zijn resterende verdiencapaciteit te gelde te maken. Naar het oordeel van het hof kan de schade in deze procedure niet worden begroot. Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 6, de ongenummerde zevende grief en grief 8 in het principaal hoger beroep falen.
5. Nu de grieven in het principaal hoger beroep falen, zal het hof het principaal hoger beroep verwerpen. Het hof zal [de werkgever] in de proceskosten in het principaal hoger beroep veroordelen.
6.1 Grief 1 in het incidenteel hoger beroep betreft de afwijzing van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Tevens heeft [de werknemer] de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten vermeerderd tot € 2.874,96, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid van de verschillende declaraties, subsidiair vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg.
6.2 Ter toelichting heeft [de werknemer] gesteld dat deze kosten betrekking hebben op onderhandelingen, aanmaning en vaststelling van de schade en aansprakelijkheid. Hij heeft verwezen naar de declaraties die als productie 8 bij conclusie van repliek in eerste aanleg zijn overgelegd en naar de correspondentie die als productie 49 bij memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel zijn overgelegd.
6.3 Hieromtrent overweegt het hof het volgende. De vordering betreft een declaratie van Munneke Lourens advocaten d.d. 29 januari 2003 betreffende in de periode van 15 juli 2002 tot en met eind januari 2003 verrichte werkzaamheden, vermeerderd met enkele kleinere posten, waaronder kosten van aangetekende brieven en boeken. Bijgevoegd is een urenspecificatie.
6.4 Uit de urenadministratie van Munneke Lourens advocaten blijkt dat er vijf telefonische contacten met de tegenpartij zijn geweest, op 18 oktober 2002, 13 november 2002, 20 november 2002, 3 december 2002 en 16 december 2002. Er zijn twee brieven van de tegenpartij ontvangen, op 27 september 2002 en op 15 januari 2003. [de werknemer] heeft de volgende door Munnike Lourens advocaten geschreven brieven overgelegd: de brief van 17 juni 2002, ten onrechte gedateerd 17 april 2002, aan [de werkgever] (prod. 11 bij dagvaarding), de brief van 11 september 2002 aan Aon, de brieven van 21 oktober 2002 aan Aon en aan de advocaat van [de werkgever] en de brief van 6 januari 2003 aan Aon. Verder blijkt uit de urenspecificatie dat op 21 januari 2003 een brief aan de tegenpartij geconcipieerd is.
6.5 Naar het oordeel van het hof blijkt uit de door [de werknemer] verschafte informatie voldoende duidelijk dat de door Munnike Lourens advocaten gedeclareerde werkzaamheden (productie 8 bij repliek) niet betrekking hebben op kosten ter voorbereiding van gedingstukken of ter instructie van de zaak als bedoeld in art. 241 Rv. Het hof acht het redelijk dat deze kosten zijn gemaakt en het hof acht ook de omvang van deze kosten redelijk. De vordering tot betaling van € 2.874,96 aan buitengerechtelijke kosten is toewijsbaar. Wettelijke rente daarover met ingang van de inleidende dagvaarding, 26 juni 2003, is toewijsbaar. Nu niet gebleken is dat er een rechtsgrond is voor verschuldigdheid van wettelijke rente vanaf een eerdere datum, zal het hof de vordering tot betaling van wettelijke rente vanaf een eerdere datum dan 26 juni 2003 afwijzen.
6.6 De vordering tot betaling van wettelijke rente over de nader bij staat op te maken schadevergoeding vanaf de dag der opeisbaarheid van de schade acht het hof toewijsbaar. Het hof zal deze vordering toewijzen.
6.7 Uit het bovenstaande volgt, dat grief 1 in het incidenteel hoger beroep gegrond is. De grieven 2 tot en met 8 in het incidenteel hoger beroep zijn aangevoerd onder de voorwaarde dat een of meer van de grieven in het principaal hoger beroep gegrond zijn. Nu die voorwaarde niet is vervuld, kunnen de grieven 2 tot en met 8 in het incidenteel hoger beroep buiten behandeling blijven.
6.8 Nu [de werkgever] in het incidenteel hoger beroep grotendeels in het ongelijk is gesteld, zal het hof [de werkgever] in de kosten in het incidenteel hoger beroep veroordelen.
De beslissing
Het hof:
- verwerpt het principaal hoger beroep;
- veroordeelt [de werkgever] in de proceskosten in het principaal hoger beroep, aan de zijde van [de werknemer] tot aan deze uitspraak begroot op € 1.138,-, waarvan € 244,- aan verschotten en € 894,- aan salaris van de procureur;
- vernietigt het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda van 18 november 2004 voorzover daarbij de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten is afgewezen
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [de werkgever] tot betaling van een bedrag van € 2.874,96 terzake van door [de werknemer] gemaakte buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg, 26 juni 2003;
- veroordeelt [de werkgever] tot betaling van de wettelijke rente over de nader bij staat op te maken schadevergoeding vanaf de dag der opeisbaarheid van de schade;
- veroordeelt [de werkgever] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de werknemer] begroot op € 447,- aan salaris van de procureur;
- wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, C.G. Beyer-Lazonder en M.J. van der Ven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2007 in aanwezigheid van de griffier.