Uitspraak: 13 september 2007
Rolnummer: 07/369 KG
Rolnr. rechtbank: KG 07/43
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
verblijvend te [plaatsnaam],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. S.H.M. van der Heiden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 26 maart 2007, met producties, is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 28 februari 2007, door de voorzieningenrechter in de rechtbank te ‘s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Daarbij heeft hij drie grieven (genummerd 1, 2 en 4) tegen het vonnis aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Daarna heeft [appellant] nog een drietal producties in het geding gebracht. Op 27 augustus 2007 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, [appellant] door mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, en de Staat door zijn procureur, beide aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1 [appellant] is bij arrest d.d. 13 september 2004 van het gerechtshof te Arnhem wegens diefstal, verduistering en het medeplegen van verduistering veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en tot het betalen van bijna € 30.000,- aan drie benadeelde partijen. In verband met het laatste zijn hem daarbij tevens drie schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in artikel 36f WvS opgelegd van in totaal hetzelfde bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in totaal 357 dagen hechtenis. In zijn cassatieberoep is hij door de Hoge Raad bij arrest van 15 november 2005 niet-ontvankelijk verklaard, zodat het genoemde arrest van het hof onherroepelijk is geworden.
1.2 Het Centraal Justitieel Incassobureau (verder CJIB) heeft vervolgens de executie van de schadevergoedingsmaatregelen ter hand genomen. Blijkens het geautomatiseerde systeem van het CJIB gaat het om de volgende handelingen. Rond 25 december 2005 heeft het CJIB een acceptgiro ter voldoening van het totaalbedrag gezonden aan het adres waarop [appellant] vanaf 26 september 2005 in de gemeentelijke basisadministratie (verder: GBA) stond ingeschreven [penitentiaire inrichting Midden-Holland]. Geregistreerd is dat deze acceptgiro als onbestelbaar is terugontvangen. Rond 9 maart 2006 heeft het CJIB een eerste aanmaning gezonden aan hetzelfde adres. Ook deze is als onbestelbaar terugontvangen geregistreerd. Het CJIB heeft rond 13 juli 2006 een exemplaar van de tweede aanmaning naar hetzelfde adres gezonden, welke als onbestelbaar retour is geregistreerd. Bij de onbestelbaar terugontvangen stukken heeft het CJIB telkenmale een verificatie in de GBA en de Verwijsindex Personen Strafrechtsketen uitgevoerd. Rond 20 mei 2006 had het CJIB de tweede aanmaning eveneens gezonden naar het op dat moment bekende detentieadres van [appellant] [huis van bewaring Amsterdam]. Daarop is geen reactie gevolgd.
1.3 [appellant] heeft tot 22 december 2005 gedetineerd gezeten in de penitentiaire inrichting Midden-Holland voornoemd. Nadat hij is vrijgekomen heeft hij zijn GBA-adres onveranderd gelaten. In 2006 is [appellant] opnieuw gedetineerd geraakt. Op 17 mei 2006 is [huis van bewaring Amsterdam] als detentieadres van [appellant] geregistreerd. [appellant] heeft dat huis van bewaring op 6 juni 2006 verlaten. Met ingang van die datum stond [appellant] in de GBA geregistreerd “zonder vaste woon- of verblijfplaats”.
1.4 Omdat [appellant] niet betaalde, is hij ter arrestatie opgenomen in het opsporingsregister met het oog op de executie van de vervangende hechtenis. Hij is bij een verkeerscontrole op 22 november 2006 aangehouden. Sindsdien wordt de vervangende hechtenis ten uitvoer gelegd.
1.5 Op 6 december 2006 heeft de raadsman van [appellant] het CJIB een betalingsregeling aangeboden, inhoudende directe betaling van € 2.500,- gevolgd door maandelijkse betalingen van € 400,-. Het CJIB heeft dit voorstel niet aanvaard. De verantwoordelijke advocaat-generaal heeft bij brief van 20 december 2006 de raadsman van [appellant] meegedeeld dat hij niet zal afwijken van deze beslissing van het CJIB.
2. [appellant] heeft in kort geding bij de rechtbank gevorderd dat deze de Staat zal gelasten hem onmiddellijk in vrijheid te stellen. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen.
3. Met zijn eerste grief keert [appellant] zich tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Hij betwist dat het CJIB brieven, acceptgiro’s dan wel aanmaningen aan hem heeft gezonden. Daartoe voert hij aan dat slechts centraal vervaardigde overzichten zijn overgelegd en geen afschriften van de stukken, laat staan bewijzen van ontvangst. Hij wijst er daarbij op dat een stuk zou zijn verzonden op eerste kersdag 2005, hetgeen hij volstrekt ongeloofwaardig acht, aangezien ambtenaren dan niet werken. Hij wijst er verder op dat geen enkel stuk hem ooit heeft bereikt en dat dat temeer klemt omdat de enige aanmaning die is verzonden naar een adres waar [appellant] werkelijk heeft verbleven, hem ook niet heeft bereikt, terwijl [appellant] die wordt verzonden aan gedetineerden in huizen van bewaring aan strenge controle onderhevig is.
4. De grief faalt. Het hof stelt voorop dat aan het CJIB een grote beleidsvrijheid toekomt bij de bepaling van de wijze waarop het zijn executietaak ter zake van schadevergoedingsmaatregelen uitvoert; het hof kan de wijze van uitvoering slechts marginaal toetsen. Ingevolge de wet kan van tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis slechts sprake zijn nadat betaling is uitgebleven en verhaal achterwege is gebleven. Dat brengt met zich dat het CJIB niet rauwelijks tot executie van de vervangende hechtenis mag overgaan, maar eerst een redelijke inspanning dient te plegen om betaling te verkrijgen en de mogelijkheid van verhaal na te gaan. Ter zake van de inspanning voor het verkrijgen van betaling is in de voor het CJIB destijds geldende aanwijzing (productie 6 van [appellant] in hoger beroep) onder 5.2 voorgeschreven dat de veroordeelde tot betaling wordt aangeschreven en dat daarna twee aanmaningen dienen te volgen, alsmede dat, alvorens tot verhaal of tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis wordt overgegaan, adresverificatie plaats vindt. De inspanningsverplichting van het CJIB gaat niet zover dat het dient na te gaan of de uitgestuurde aanschrijving en aanmaningen de veroordeelde hebben bereikt, noch om vervolgens in gevallen waarin het voor verhaal geen aanknopingspunten heeft (waarover hierna meer), zelfstandig onderzoek te doen naar verhaalsmogelijkheden bij de veroordeelde. Noch enig wettelijk voorschrift, noch bedoelde aanwijzing verplicht het CJIB daartoe.
5. Ingevolge bedoelde aanwijzing dient het CJIB tevens de gegevens omtrent de inning en incasso vast te leggen in een geautomatiseerd systeem. Een verder gaande administratieplicht berust niet op het CJIB. De Staat heeft van de op de onderhavige schadevergoedingsmaatregelen betrekking hebbende gegevens een uitdraai uit het geautomatiseerde systeem overgelegd; ook een uitdraai van de historische gegevens van de GBA is overgelegd. Daarmee heeft de Staat naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat het CJIB rond 25 december 2005 een aanschrijving heeft verzonden naar het toenmalige GBA-adres van [appellant], dat het daarna twee aanmaningen naar dat adres heeft verzonden, dat het één aanmaning heeft verzonden naar een tussentijds bekend geworden detentieadres van [appellant], dat op geen van deze berichten enige reactie zijdens [appellant] is ontvangen en dat op het moment waarop de laatste aanmaning had moeten zijn betaald, geen GBA-adres van [appellant] meer bekend was. Hetgeen door [appellant] daartegenover is aangevoerd vermag daar niet aan af te doen. Dat als datum van aanmaak van de aanschrijving tweede kerstdag 2005 is vermeld en dat daarbij wellicht vraagtekens kunnen worden gezet, maakt niet onwaarschijnlijk dat de aanschrijving rond die datum is verzonden, nu tevens op 3 januari 2006 is geregistreerd dat het betreffende stuk onbestelbaar retour is ontvangen. Ook het feit dat de tweede aanmaning door [appellant] op zijn detentieadres niet is ontvangen, maakt niet onaannemelijk dat deze wel naar dat adres is verzonden. Dat [appellant] voor gedetineerden pleegt te worden gecontroleerd betekent nog niet dat de Staat daarvan een registratie dient bij te houden of dat de Staat in dit kort geding meer bewijs moet leveren dan door middel van het geautomatiseerde administratiesysteem.
6. Naar het oordeel van het hof heeft het CJIB zich jegens [appellant] niet onvoldoende gekweten van zijn verplichting om, alvorens tot incasso van de schadevergoedingsmaatregelen over te gaan, te pogen betaling in der minne te verkrijgen. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat [appellant], aan wie bekend was dat hem schadevergoedingsmaatregelen boven het hoofd hingen, geen enkele moeite heeft ondernomen om zich voor de Staat, het CJIB of de benadeelde partijen bereikbaar te houden: noch na zijn detentie die op 22 december 2005 beëindigd is, noch na de beëindiging van zijn detentie op 6 juni 2006 heeft hij een adres aan de GBA opgegeven. Aangezien van [appellant] noch gedurende de periode waarin het CJIB minnelijke betaling van de schadevergoedingsmaatregelen poogde te verkrijgen, noch daarna een adres bekend was waar zich verhaalsobjecten zouden kunnen bevinden, kon het CJIB redelijkerwijs afzien van inspanningen om de schadevergoedingsmaatregelen op het vermogen van [appellant] te verhalen. De door [appellant] in hoger beroep overgelegde afschriften van Wet-Mulder-beschikkingen, die zijn verzonden aan een ander adres van [appellant], maken dit niet anders, reeds omdat die beschikkingen zijn gedagtekend op een tijdstip waarop [appellant] reeds in het opsporingsregister was opgenomen en de inningsfase dus al was afgesloten.
7. In het licht van hetgeen in de rechtsoverwegingen 4, 5 en 6 is overwogen, falen ook de subgrieven 2a, 2b en 2c, waarin ervan wordt uitgegaan dat op het CJIB een verder gaande zorgplicht en bewijslast rust.
8. de subgrieven 2d en 2e hebben betrekking op de door [appellant] voorgestelde betalingsregeling. In de eerste plaats klaagt [appellant] erover dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld op basis van een versie van de bovenbedoelde aanwijzing van het college van procureurs-generaal die nog niet van toepassing is. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Deze heeft overwogen dat de Staat heeft aangevoerd en [appellant] niet heeft weersproken dat het beleid van het CJIB is om in beginsel geen betalingsregelingen meer te treffen indien er al een arrestatiebevel is uitgegaan; daaraan heeft hij toegevoegd dat dat in bijlage 3 bij de huidige versie van de aanwijzing is vastgelegd. Dit valt niet anders te begrijpen dan dat de voorzieningenrechter bij zijn oordeel is uitgegaan van het onder de werking van de destijds geldende aanwijzing door het CJIB gevoerde beleid. De Staat heeft aangevoerd dat reeds onder de destijds geldende aanwijzing het beleid was om na uitgaan van een arrestatiebevel geen betalingsregeling meer te treffen. [appellant] heeft dat niet gemotiveerd betwist, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Het hof acht dat beleid op zich niet onrechtmatig, reeds omdat een ander beleid ertoe zou leiden dat veroordeelden ermee zouden kunnen volstaan om met het aanbieden van een betalingsregeling te wachten tot hun arrestatie.
9. [appellant] voert verder aan dat het CJIB in dit geval in afwijking van zijn beleid zijn aanbod had moeten accepteren omdat eerdere brieven hem niet hadden bereikt en dat hij, indien dat anders was geweest, mogelijk wel een betalingsregeling had aangeboden. Hij voert voorts aan de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel geen rekening hoeft te houden met de draagkracht van de verdachte en dat ten behoeve van het slachtoffer een betalingsregeling de meest efficiënte wijze van invordering is.
10. Dat eerdere brieven [appellant] niet hebben bereikt, leidt er niet toe dat het CJIB de door hem aangeboden betalingsregeling dient te accepteren, nu dit gegeven, zoals boven is overwogen, in dit geval niet voor rekening en risico van het CJIB komt. Het niet ontvangen van een aanschrijving en aanmaningen stond bovendien niet in de weg aan het aanbieden van een betalingsregeling. [appellant] wist immers dat hij aan benadeelde partijen schadevergoedingen van in totaal bijna € 30.000,- moest betalen. Het stond hem vrij om vanaf het moment waarop het arrest van het hof onherroepelijk was geworden (en feitelijk vanaf het moment waarop het arrest van het hof hem bekend was geworden, nu zijn cassatieberoep gelet op het niet indienen van cassatiemiddelen redelijkerwijs slechts uitstel van executie kon betekenen), aan de benadeelde partijen en/of de advocaat-generaal een betalingsregeling aan te bieden.
11. De overige door [appellant] aangevoerde omstandigheden zijn van algemene aard en onderbouwen niet waarom in dit concrete geval zijn draagkracht en/of de belangen van zijn slachtoffers het niet aanvaarden van de door hem aangeboden betalingsregeling onrechtmatig maakt. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat zijn aanbod er niet toe leidt dat hij binnen de wettelijke termijn van 27 maanden na onherroepelijk worden van het arrest het totale verschuldigde bedrag aan het CJIB zou hebben voldaan, zoals de wet eist. Ook deze subgrieven falen dus.
12. De derde grief komt erop neer dat het executeren van de vervangende hechtenis in strijd is met de in artikel 7 van het EVRM vastgelegde beginselen “nullum crimen sine praevia lege” en “nulla poena sine praevia lege”, dat de executie van de vervangende hechtenis alleen tot leedtoevoeging dient en niet kan dienen tot herstel van de schade en daarom misbruik van bevoegdheid oplevert, alsmede willekeur en strijd met het evenredigheids- of proportionaliteitsbeginsel, omdat de vervangende hechtenis niet als ultimum remedium wordt toegepast.
13. [appellant] is veroordeeld wegens (kort gezegd) diefstal en verduistering, gepleegd op of na 9 maart 2002. Deze misdrijven waren toen reeds strafbaar gesteld in de artikelen 310 en 321 WvS. Als mogelijke reactie op deze misdrijven was op dat moment in de wet mede de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f WvS, versie in werking getreden op 17 februari 1999) voorzien. Ingevolge het zesde lid van dat artikel was toen artikel 24c WvS van overeenkomstige toepassing. Ingevolge dat artikel (versie in werking getreden op 1 januari 2002) moet de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel bevelen dat een vervangende hechtenis zal worden toegepast van ten minste één dag en ten hoogste een jaar (waarbij voor elke volle € 25,- niet meer dan één dag wordt opgelegd) voor het geval dat volledige betaling en verhaal van het verschuldigde bedrag niet volgen. Ervan uitgaande dat de vervangende hechtenis als straf moet worden beschouwd, zoals [appellant] aanvoert, dan was deze op 9 maart 2002 dus van toepassing. Niet valt in te zien waarom het niet voldoen aan de schadevergoedingsmaatregel als afzonderlijk strafbaar feit zou moeten worden strafbaar gesteld. Naar het voorlopig oordeel van het hof is derhalve van schending van artikel 7 EVRM geen sprake.
14. Dat de executie van de vervangende hechtenis niet tot betaling van het verschuldigde kan leiden, wordt reeds gelogenstraft door het feit dat [appellant] bij de aanvang van die executie voor het eerst met een voorstel voor een (zij het ontoereikend geachte) betalingsregeling is gekomen, terwijl hij daartoe al geruime tijd de gelegenheid had gehad. Bovendien kan niet staande worden gehouden dat bij hechtenis betaling van de schadevergoeding(smaatregel) onmogelijk is: [appellant] verliest uit het oog dat hij ook op andere wijze dan door arbeid te verrichten aan zijn verplichting kan voldoen, in het bijzonder door het lenen van geld. Dat dat mogelijk slechts onder ongunstige voorwaarden zal kunnen gebeuren heeft hij aan zichzelf te wijten.
15. [appellant] voert voorts aan dat toepassing van het middel niet plaatsvindt als ultimum remedium. Hij wijst daarbij (naast de mogelijkheid om inkomsten uit arbeid te verwerven en de mogelijkheid om een betalingsregeling aan te bieden, waarop eerder al is ingegaan) nog op de mogelijkheid van beslag op zijn bezittingen. Hij heeft evenwel geen concrete vermogensbestanddelen aangewezen waarop beslag zou kunnen worden gelegd en hij heeft voorts aangegeven niet tot betaling in staat te zijn. Onder de in het bovenstaande weergegeven omstandigheden kon het CJIB redelijkerwijs de executie van de vervangende hechtenis als ultimum remedium inzetten.
16. Het in de rechtsoverwegingen 13, 14 en 15 overwogene leidt tot de slotsom dat ook alle onderdelen van de derde grief falen. Nu geen van de grieven tot vernietiging van het vonnis leidt, zal het hof het vonnis bekrachtigen. Daarbij past een kostenveroordeling van [appellant]. Tot die kosten behoren de nakosten. Het hof zal de nakosten, anders dan de Staat vraagt, thans niet vaststellen, omdat de vaststelling van de kosten ingevolge artikel 237, derde lid, Rv beperkt blijft tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak vastgesteld op € 300,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris voor de procureur;
- bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2007 in aanwezigheid van de griffier.