ECLI:NL:GHSGR:2007:BB3858

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C00/901
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake de Maatschap en The Greenery over invoering van een nieuw prijsvormingssysteem in de tuinbouwsector

In deze zaak heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage op 23 augustus 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Maatschap, bestaande uit twee vennoten, en de vennootschap onder firma The Greenery. De Maatschap, gevestigd te Vierpolders, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen The Greenery, die als gedaagde optrad. De rechtbank te ’s-Gravenhage had op 19 juli 2000 het verzoek van de Maatschap afgewezen, waarna de Maatschap in hoger beroep ging. De kern van het geschil betrof de invoering van een nieuw systeem voor de vermarkting van tuinbouwproducten, dat in 1997 door The Greenery was geïntroduceerd. De Maatschap stelde dat dit systeem fouten bevatte die als een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad jegens hen moesten worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat de invoering van het nieuwe prijsvormingssysteem, gezien de slechte marktomstandigheden in de komkommersector, niet onverantwoord was. Het hof concludeerde dat de betrokken telers geen onredelijk financieel nadeel hadden geleden door de invoering van het systeem, en dat The Greenery niet onrechtmatig had gehandeld. De Maatschap had onvoldoende bewijs geleverd voor hun claims en de vorderingen werden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees de Maatschap in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Uitspraak: 23 augustus 2007
Rolnummer: 00/901
Rolnummer rechtbank: 99/1730
HET GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE, vijfde civiele kamer,
heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. de Maatschap [appellante],
gevestigd te Vierpolders, gemeente Brielle,
waarvan de vennoten zijn:
a. [vennoot 1] en
b. [vennoot 2],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
en
2. de vennootschap onder firma [geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
waarvan de vennoten zijn:
a. [vennoot 1],
b. [vennoot 2],
c. [vennoot 3],
d. [vennoot 4,
allen wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
hierna aangeduid als [appellanten],
procureur: mr. P.J.L.J. Duijsens,
tegen
The Greenery International B.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna aangeduid als The Greenery,
procureur: mr. R. van de Klashorst.
Het geding
Appellanten zijn bij exploot van 18 augustus 2000 in hoger beroep gekomen van het door de recht-bank te ’s-Gravenhage tussen hen als eiseressen en The Greenery als gedaagde gewezen vonnis van 19 juli 2000.
Appellanten hebben, onder overlegging van producties, een grief tegen het vonnis aangevoerd, die door The Greenery, onder overlegging van een productie, is bestreden.
Ter zitting van het hof van 28 juni 2007 is de zaak bepleit, voor, voor appellanten door mr. door mr. D.Th.J. van der Klei, advocaat te ‘s-Gravenhage, voor The Greenery door mr. F.L. Bolkestein, even-eens advocaat te ’s-Gravenhage. Bij die gelegenheid zijn door appellanten nog nadere producties in het geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen hun processtukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het vonnis onder 1.1. tot en met 1.7. als vaststaand aangemerkte feiten zijn niet bestreden, zodat ook het hof van die feiten zal
uitgaan.
2. De vorderingen van appellanten zijn omschreven onder 2.1. van het vonnis, waarnaar wordt ver-wezen.
3. Bij het vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen. Tegen dit oordeel en de daaraan in het vonnis onder 3.1 tot en met 3.9. ten grondslag gelegde overwegingen richt zich de grief..
4. De grief faalt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de stelling van
appellanten, dat met het invoeren in 1997 van het nieuwe systeem van vermarkten van tuinbouwpro-ducten en bij de wijze van uitvoeren daarvan door The Greenery fouten zijn gemaakt die als een toe-rekenbare tekortkoming of een onrechtmatige daad jegens hen zijn aan te merken, moet worden ver-worpen. Hiertoe wordt het navolgende overwogen.
5. Als niet of onvoldoende weersproken staat vast dat de tuinbouwsector, met inbegrip van de kom-kommersector, in Nederland in de jaren negentig er niet goed voor stond en dat, ten einde de voor de middellange en lange termijn neergaande tendens te keren, maatregelen geboden waren in de vorm van het ontwikkelen en invoeren van alternatieven voor het bestaande systeem van veilingen via de klok. Om die reden hebben de Coöperatie Voedingstuinbouw Nederland U.A. (verder VTN genoemd) en haar dochteronderneming The Greenery, kort na de fusie van de tuinbouwcoöperaties in oktober 1996, maatregelen genomen door op basis van het rapport van het adviesbureau Coopers & Lybrand van 30 augustus 1996 het daarin beschreven prijsvormingssysteem in te voeren, vooralsnog alleen voor de komkommersector.
6. Invoering van een nieuw prijsvormingssysteem van de aard en omvang als waarvan hier sprake was in een markt als de onderhavige, die – naar als onbetwist vast staat – werd gekenmerkt door een grillig prijsverloop, houdt onvermijdelijk enig risico in, in die zin dat de gang van zaken onder het nieuwe systeem uiteindelijk toch niet ten volle beantwoordt aan hetgeen bij de introductie ervan werd verwacht. Het nemen van dat risico was echter naar het oordeel van het hof, tegen de achtergrond van de slechte situatie en de neergaande tendens in ook de komkommersector (als hiervoor beschre-ven), als zodanig niet onverantwoord, te minder daar VTN en The Greenery handelden op basis van een advies van een deskundige. Dit zou anders kunnen zijn, indien de invoering en wijze van uitvoe-ring van het nieuwe prijsvormingssysteem in de komkommersector voorzienbaar zouden leiden tot een zodanig groot financieel nadeel voor de betrokken telers dat VTN en The Greenery zich, gelet op de gerechtvaardigde belangen van de telers, in redelijkheid van de introductie en wijze van uitvoering van dit systeem hadden moeten onthouden. Dat de betrokken telers in 1997 door de introductie en wijze van uitvoering van het nieuwe systeem een dergelijk nadeel hebben geleden is echter niet ge-bleken. In dit verband is van belang dat uit het rapport van LEI-DLO (afdeling tuinbouw) van 22 de-cember 1997 blijkt dat de uitbetaalprijs van komkommers in 1997 6% hoger lag dan de uitbetaalprijs in 1996. Appellanten stellen weliswaar dat deze prijs lager was dan de prijs, gerealiseerd via de vei-ling ZON (in het genoemde rapport wordt ook geconcludeerd dat de uitbetaalprijs voor The Greenery-telers lager was dan die van concurrenten), maar het bestaan van enig prijsverschil impliceert niet dat The Greenery ten opzichte van haar leden onrechtmatig heeft gehandeld. In dit verband merkt het hof nog op dat ook naar zijn oordeel de statuten van VTN, meer in het bijzonder
artikel 3 lid 2 onder a. en b., artikel 4 lid 1 onder c en artikel 4 lid 2, geen resultaatsverbintenis mee-brengen in die zin dat VTN en The Greenery jegens de telers gehouden zijn om de hoogste prijs te realiseren.
7. Onweersproken is door The Greenery aangevoerd dat de noodzaak van het invoeren van een nieuw systeem voor het vermarkten van tuinbouwproducten een van de belangrijkste achtergronden en doelstellingen vormde voor de fusie van de coöperaties en de oprichting van VTN en The Gre-enery in 1996, dat omtrent de fusie en een nieuwe marketingsstrategie voorlichtingsbijeenkomsten zijn gehouden voor de betrokken telers en dat de meerderheid van de telers de fusie uiteindelijk heeft goedgekeurd. De komkommertelers zijn verder via onder meer de productmarkt-adviescommissie (PMAC) betrokken bij de invoering en uitvoering van het nieuwe systeem. De klacht van Appellanten dat The Greenery zonder overleg met de tuinders te werk is gegaan en dat het nieuwe systeem voor hen een volslagen verrassing vormde is in zoverre ongegrond. Appellanten stellen nog dat The Gre-enery de adviezen van de PMAC niet heeft opgevolgd, maar daartoe was The Greenery niet gehou-den, terwijl vast staat dat de PMAC geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om op basis van artikel 4.5 van het Reglement (productie 1 bij memorie van grieven) de kwestie voor te leggen aan de beroepscommissie. Appellanten voeren nog aan dat de algemene vergadering van aandeel-houders niet is geraadpleegd, maar dit argument ziet eraan voorbij dat deze (de algemene vergade-ring van aandeelhouders van The Greenery) wordt gevormd door VTN, die alle aandelen houdt in The Greenery. Overigens is gesteld noch gebleken dat dit onderwerp krachtens de wet of de statuten voorgelegd had dienen te worden aan de algemene vergadering van VTN (die in dit geding geen par-tij is) en evenmin dat die algemene vergadering terzake bijeen is geroepen op de voet van artikel 34 lid 5 van de statuten van VTN.
8. The Greenery heeft onderkend (en ook in deze procedure erkend) dat het nieuwe systeem een aantal gebreken vertoonde, reden waarom het eind 1997, na afloop van het seizoen, is gewijzigd (te weten voor wat betreft de wijze waarop de verkoopprijs wordt vastgesteld; het systeem van contract-verkoop is gehandhaafd). Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden geoordeeld dat The Greenery het nieuwe systeem, dat enige tijd gegund diende te worden, tegen beter weten in te lang heeft gehandhaafd. Appellanten hebben onvoldoende feiten gesteld waaruit kan voortvloeien dat The Greenery gehouden was eerder in te grijpen.
9.1. Appellanten vorderen ook (sub III subsidiair) dat The Greenery het tweede deel van de tege-moetkoming over 1997 aan hen uitbetaalt. Ook naar het oordeel van hof kan deze vordering niet wor-den toegewezen. Alhoewel een andere compensatieregeling denkbaar zou zijn geweest, kan, mede tegen de achtergrond dat de regeling tevens beoogde telers te belonen voor voortzetting van hun lidmaatschap, niet worden geoordeeld dat de regeling waartoe is besloten onrechtmatig is, of in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, jegens telers zoals appellanten, die hun lidmaatschap in 1998 hebben beëindigd. Evenmin is sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling, nu telers zoals appellanten, die hun lidmaatschap in 1998 hebben opgezegd, een andere categorie vor-men dan telers die hun lidmaatschap in dat jaar niet hebben opgezegd. Door appellanten zijn voorts onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan voortvloeien dat appellanten redelijkerwijs mochten begrijpen dat The Greenery door het vaststellen van de compensatieregeling heeft erkend dat zij op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad tot schadevergoeding is gehouden. Uit de passage in de brief van The Greenery van 3 maart 1998 dat “leden die ondanks deze tegemoetko-ming besluiten om de juridische procedure voort te zetten, deze tegemoetkoming moeten beschou-wen als een onderdeel van een eventueel door de rechter toe te kennen schadevergoeding” kan zulks niet worden afgeleid.
9.2. In hoger beroep zijn appellanten niet nader ingegaan op de mededingingsrechtelijke grondslag van deze vordering. Voor zover zij beogen deze te handhaven, overweegt het hof allereerst dat de compensatieregeling niet kan worden aangemerkt als een boete of een uittreeheffing. De compensa-tieregeling verschaft telers die hun lidmaatschap niet opzeggen in 1997 een voordeel (uitkering van het eerste deel van de tegemoetkoming) en telers die evenmin opzeggen in 1998 een groter voordeel (uitkering ook van het tweede deel van de tegemoetkoming). De regeling legt telers die hun lidmaat-schap wensen op te zeggen niet een financiële last op en zij vormt geen voorwaarde, laat staan een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, verbonden aan opzegging en uittreding. Overigens begrijpt het hof dat appellanten in ieder geval niet betogen dat de regeling, voorzover zij ziet op uitke-ring van het eerste deel van de tegemoetkoming, nietig of onrechtmatig is en hebben appellanten, gelet op hetgeen onder 1.6 en 1.7 slot van het vonnis is vastgesteld, hun lidmaatschap opgezegd voordat de compensatieregeling aan de leden was meegedeeld. De kwesties van de relevante markt en de positie van The Greenery op die markt behoeven in dit geding na het voorgaande niet nader te worden onderzocht.
Overigens hebben appellanten hun stelling, dat de regeling tot een (merkbare) belemmering van de mededinging op de gemeenschappelijke of de nationale markt leidt dan wel misbruik van machtsposi-tie oplevert, onvoldoende toegelicht en onderbouwd.
10. Ook voor het overige verenigt het hof zich met de bestreden oordelen van de rechtbank. Hetgeen appellanten voorts nog hebben aangevoerd behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen afzonderlijke behandeling. De door appellanten gedane bewijsaanbiedingen worden, als niet ter zake dienend dan wel onvoldoende gesubstantieerd en/of gespecificeerd, gepasseerd.
11. De slotsom luidt dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en dat
appellanten worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank
te ’s-Gravenhage van 19 juli 2000;
- veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van The Greenery begroot op € 215,55 aan verschotten en
€ 2.682,-- voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, W.A.J. van Lierop en T. Heukels en is uit-gesproken ter openbare terechtzitting van 23 augustus 2007, in bijzijn van de griffier.