ECLI:NL:GHSGR:2007:BB1692

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R 06/666
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conflict tussen leden van een Vereniging van Eigenaren over het uiterlijk van een monumentale boerderij

In deze zaak gaat het om een conflict tussen twee leden van een Vereniging van Eigenaren (VvE) die een monumentale boerderij delen. De verzoekers, beiden wonende te [woonplaats], zijn in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Alphen aan den Rijn, van 14 februari 2006. De kern van het geschil betreft de vraag of de verzoekers zonder toestemming van de verweerster veranderingen mogen aanbrengen aan de buitenzijde van de boerderij, die onder de VvE valt. De verzoekers hebben zonder toestemming luiken geplaatst bij enkele ramen, wat door de verweerster als ongeoorloofd wordt beschouwd. De rechtbank heeft de verweerster gemachtigd om deze luiken te laten verwijderen, wat de verzoekers in hoger beroep aanvechten.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de situatie ter plaatse bezichtigd. Het hof oordeelt dat de verzoekers in redelijkheid geacht kunnen worden op de hoogte te zijn van de regels die gelden binnen de VvE, waaronder het modelreglement dat van toepassing is. De verzoekers hebben niet aangetoond dat de aangebrachte luiken noodzakelijk waren voor hun woongenot, en het hof concludeert dat de verweerster niet onredelijk heeft gehandeld door toestemming voor de aanpassingen te weigeren. De grieven van de verzoekers worden verworpen, en de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de regels binnen een VvE en de noodzaak voor eigenaren om zich aan deze regels te houden, vooral als het gaat om wijzigingen aan gemeenschappelijke delen van een gebouw. Het hof heeft de verzoekers ook veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Uitspraak: 8 juni 2007
Rekestnummer: R06/666
Repnr. rechtbank: 543616 \ EJ VERZ 05-81699
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft de volgende beschikking gegeven in de zaak van
[Verzoekers]
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekers],
procureur: mr. G.A.M. Jansen,
tegen
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerster],
procureur: mr. drs. S.A.P. van den Berg.
Het geding
Bij beroepschrift (met producties) ingekomen ter griffie van dit hof op 12 mei 2006 zijn [verzoekers] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de recht¬bank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Alphen aan den Rijn, van 14 fe¬bru¬ari 2006, gege¬ven tussen partijen. Daarbij hebben [verzoekers] vier grieven ge¬formuleerd en ver¬zocht de beschikking te vernietigen en hen de in het beroepschrift omschreven machtingen te verlenen, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het geding in beide instanties.
[verweerster] heeft op 6 juli 2006 een verweerschrift in hoger beroep (met productie) inge¬diend, waarbij zij de grieven weerspreekt en verzoekt de beschikking te bekrachtigen met veroordeling van [verzoekers] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Het hof heeft ambtshalve het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg bij de rechtbank opgevraagd en ontvangen.
Op 8 december 2006 heeft de mondelinge behandeling - ter plaatse van de litigi¬eu¬ze boerderij in [woonplaats] - plaatsgevon¬den. Bij die gelegenheid heeft het hof in tegen¬woordigheid van partijen en hun procureurs de situatie ter plaatse bezichtigd en aan¬sluitend hebben partijen hun standpunten door hun procureurs doen toelich¬ten, mr. Jan¬sen onder overlegging van een pleitnotitie. Voorts zijn daarbij met instem¬ming van partijen de navol¬gende naar aanleiding van een verzoek van het hof (op voor¬hand aan het hof en de andere partij toegezonden) stukken in het geding ge¬bracht: eigendoms¬be¬wijs van [verzoekers], splitsingstekening, de no¬tariële akte van 5 juli 1996 tus¬sen [verweerster], de heer [X] en mevrouw [Y], en de notariële akte van 4 fe¬bruari 2000 tussen [X] en [verweerster].
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen op onderdelen een regeling be¬reikt en zijn zij overeengekomen om gebruik te maken van de regeling mediation naast recht¬spraak, met het oog waarop de zaak pro forma is aangehouden. Een en ander als ver¬¬meld in het tijdens de mondelinge behandeling opgemaakt en door par¬tijen onder¬te¬kend proces-verbaal, waarvan aan hen op 11 december 2006 een afschrift is ver¬strekt.
Nadat aan het hof was bericht dat de mediation was beëindigd zonder dat overeen¬stem¬¬ming tussen partijen was bereikt en door [verweerster] om een uitspraak is verzocht, is een aanvullend proces-verbaal opgemaakt, waarvan partijen op 30 maart 2007 een af¬schrift is verstrekt. In aansluiting daarop hebben [verzoekers] aan het hof een exemplaar van de bij de splitsingsakte behorende tekening (groot formaat) doen toeko¬men.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank sub 2.1. sub a. t/m f. van de bestreden beschikking zijn vastgesteld, nu tegen deze vaststelling als zodanig niet is opgekomen.
2. Het gaat in deze zaak, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
2.1. Partijen bewonen een monumentale boerderij, genaamd […], ge¬le¬gen aan de […] te [woonplaats], welke boerderij onder meer bestaat uit een woonhuis met stal (de winterboerderij) en een daarnaast gelegen zomerboerderij, met daar tussen in een doorgang.
2.2. Vanuit het zuiden gezien bevindt de winterboerderij (gelegen in de richting noord/ zuid) zich aan de linkerzijde (ten westen) van de doorgang en de zomerboerderij (even¬¬eens gelegen in de richting noord/zuid), aan de rechterzijde (ten oosten) van de doorgang.
2.3. Het (vanuit het zuiden gezien) voorste gedeelte van de winter- en zomerboerderij is onderdeel van het appartementsrecht van [verzoekers]. Het achterste ge¬deel¬te van de winter- en zomerboer¬derij, welke gedeelten aan de noordzijde met el¬kaar zijn verbonden, behoort tot het appartementsrecht van [verweerster].
De grens tussen beide appartementsrechten loopt in de winterboerderij op de begane grond op een andere plaats dan op de eerste verdie¬ping.
2.4. De (hoofd-) ingang van het tot het appartementsrecht van [verzoekers] be¬ho¬rende ge¬¬deelte van de winter- respectievelijk zo¬mer¬boerderij bevindt zich (links res¬pectie¬vel¬ijk rechts) in het eerste ge¬deel¬te van voor¬melde doorgang.
Daar¬ach¬ter bevindt zich in de doorgang een door [verweerster] - op de op de splitsingste¬ke¬ning aangegeven grens tussen beide appartementsrechten op de begane grond al¬daar - geplaatst tus¬sen¬hek(je). Het vóór dat hekje gelegen gedeelte van de doorgang is gemeen¬schappelijk, het áchter het hekje gelegen gedeelte van de door¬gang be¬hoort tot het apparte¬ments¬recht van [verweerster]
Achter het hekje ligt de (hoofd-) in¬gang van het tot het appartementsrecht van [verweerster] be¬ho¬ren¬de ge¬deelte van de boerderij, en wel (nog steeds vanuit het zuiden ge¬zien) aan de rech¬ter¬zijde van de doorgang (derhalve in het achterste gedeelte van de zo¬mer¬boer¬¬de¬rij).
2.5. Aanvankelijk was de boerderij vrije mede-eigendom van [verweerster] (voor de onver¬deel¬de helft) ener¬¬zijds en de heer [X] en zijn toenmalige echtgenote mevrouw [Y] (tesamen krachtens huwelijksgoederenrecht ook voor de onverdeelde helft) an¬derzijds. [verweerster] en haar echtge¬noot de heer [Z] en het echtpaar [X]/[Y] hadden in de boerderij een ge¬meenschappelijk huishouden.
2.6. Na echtscheiding tussen [X] en [Y] is - in het kader van de verdeling van de tussen hen bestaan hebbende gemeenschap van goederen - hun aandeel in de boerderij toegescheiden aan [X], waarna deze boerderij in onverdeelde vrije mede-eigendom toebehoorde aan [verweerster] enerzijds en [X] anderzijds, ieder voor de onverdeelde helft.
Daarop is de boerderij in twee appartementen gesplitst en is een vereniging van eige¬naren in het leven geroepen, waarbij de afzonderlijke appartementsrechten de num¬mers A-2 (in gebruik bij [verweerster]) en A-1 (in gebruik bij [X]) verkregen. Hierbij is uitdrukkelijk bepaald dat partijen de onverdeeld¬heid wilden handhaven en dat het ge¬bruiksrecht van de appartementsrechten derhal¬ve zouden worden uitgeoefend onder handhaving van die mede-eigendom.
Een en ander is (naast andere zaken) gerealiseerd bij notariële akte van 5 juli 1996 tussen [verweerster], [X] en [Y] (hierna: de 1996-akte). Daarbij is het Modelreglement van splitsing 1992 (hierna: het modelreglement) van toepassing verklaard, met dien verstande dat daarbij een aantal wijzigingen en/of aanvullingen op de tekst van het modelreglement zijn vastgesteld, onder meer als volgt, waarbij de artikelnummers verwijzen naar die van het modelreglement:
“ARTIKEL 9
Dit artikel is van toepassing voor zover hierbij thans of daarvan elders in deze akte niet is af¬ge¬weken (zie artikel 2), en luidt overigens als volgt:
1. Tot de gemeenschappelijke gedeelten en gemeenschappelijke zaken worden onder meer gerekend, voor zover aanwezig:
a. de fundering, de dragende muren en kolommen, het geraamte van het gebouw met de on¬dergrond, het ruwe metselwerk, alsmede de vloeren met uitzondering van de afwerk¬lagen in de privégedeelten, de buitengevels, waaronder begrepen de raamko¬zijnen met glas, de deuren welke zich in de buitengevel bevinden of de scheiding vor¬men tussen het gemeenschappelijke en het privégedeelte, de balkonconstructies, de borstweringen, de galerijen, de terrassen en de gangen, de daken, de schoorste¬nen en de ventilatiekanalen, de trappenhuizen en de hellingbanen, het hek- en traliewerk voor zover het geen privé-tuinafscheidingen betreft, alsmede het (standaard) hang- en sluitwerk aan kozijnen welke aan de buitengevel van het gebouw zitten, uitsluitend voor zover deze delen tot de gemeenschap behoren en geen deel uitmaken van het betreffende appartementsrecht.”
2.7. Het modelreglement bevat - naast voormeld gewijzigd artikel 9 lid 1, welke wijzi¬ging in feite uitsluitend betreft het vermelden van “fundering” in plaats van “funderin¬gen” en de toevoeging van de laatste zinsnede (de tekst na de laatste komma) - on¬der meer de navolgende bepalingen:
“Artikel 9
(…)
2. Het is een eigenaar of gebruiker zonder toestemming van de vergadering niet toege¬staan veranderingen aan te brengen in de gemeenschappelijke gedeelten en de ge¬meenschappelijke zaken, ook als deze zich in de privé gedeelten bevinden.
Artikel 10
Indien er twijfel bestaat of een gedeelte van het gebouw of een zaak al dan niet tot de ge¬meen¬schappelijke gedeelten en/of de gemeenschappelijke zaken behoort, wordt hierover beslist door de vergadering.
(…)
Artikel 12
1. Iedere eigenaar en gebruiker is verplicht zich te onthouden van (…) het plaatsen van voertuigen of andere voorwerpen op plaatsen die hiervoor niet zijn bestemd.
2. De wanden en/of plafonds van de gemeenschappelijke gedeelten mogen niet worden ge¬bruikt voor het ophangen van schilderijen of andere voorwerpen, en het aanbrengen van de¬coraties en dergelijke.
(…)
Artikel 13
(…)
2. Het aanbrengen van de buitenzijde van (…), zonneschermen, (…), bloembakken (…) en in het algemeen van uitstekende voorwer¬pen (…) mag slechts geschieden met toestemming van de vergadering (…)
(…)
Artikel 14
De eigenaars en gebruikers mogen zonder toestemming van de vergadering geen verande¬ring in het gebouw aanbrengen, waardoor het architectonisch uiterlijk of de constructie ervan gewijzigd zou worden (…).”
2.8. Bij notariële akte van 4 februari 2000 tussen [verweerster] en [X] is (onder meer) voor¬melde onverdeeldheid gescheiden en verdeeld en is het appartementsrecht met nummer A-2 toegescheiden en geleverd aan [verweerster] en nummer A-1 aan [X].
Bij notariële akte van diezelfde dag tussen [X] enerzijds en [verzoekers] anderzijds is appartementsrecht met nummer A-1 geleverd aan [verzoekers].
2.9. Partijen hebben met betrekking tot het (gewenste) uiterlijk van de boerderij een wezenlijk verschillende smaak.
2.10. De verhouding tussen partijen is ernstig verstoord geraakt en de vergadering van eigenaars leidt (mede) om die reden een slapend bestaan.
2.11. Partijen hebben tegenover elkaar gestaan in het kader van de procedure voor het verkrijgen door [verzoekers] van een bouwvergunning c.q. toestem¬ming van de Monumentencommissie voor het doorvoeren van diverse wijzigingen aan het tot het ap¬partementsrecht van [verzoekers] behorende gedeelte van de boerderij met toebehoren.
2.12. In het voorjaar van 2005 hebben partijen diverse geschillen aan de kantonrech¬ter te Alphen aan den Rijn (een ambtgenoot van de kantonrechter die het onderhavi¬ge ge¬¬schil in eerste aanleg heeft behandeld) voorgelegd, waaronder de plaatsing van plantenbakken en voorwerpen in de gemeenschappelijke doorgang tussen de win¬¬¬¬ter¬boerderij en de zomerboerderij (vanuit het zuiden gezien: vóór het door [verweerster] ge¬plaat¬ste tussenhek). Tijdens de mondelinge behandeling van die (an¬dere) procedure d.d. 16 juni 2005 is een vaststellingsovereenkomst gesloten en door partijen ondertekend, die onder meer de navolgende bepalingen bevat:
“4. De plantenbakken aan de kant van de zomerboerderij zullen door [Verzoeker] worden wegge¬haald.
5. Op een afstand van 1,5 meter van het tussenhek in de doorgang zullen geen planten¬bak¬¬ken worden geplaatst.
6. De plantenbakken en andere voorwerpen in de doorgang zullen maximaal 30 cm uit de gevel staan.
(…)
11 Partijen zullen ernaar streven om voornoemde actiepunten binnen één maand na he¬den uit te voeren (…)”
2.13. [verzoekers] hebben - zonder toestemming van [verweerster] - bij enkele ramen luiken ge¬plaatst waar deze voordien niet aanwezig waren, te weten:
a. bij een raam in de muur tussen het appartementsrecht van [verzoekers] en het gedeelte van de doorgang dat is gelegen (vanuit het zuiden gezien) direct ach¬ter het hierboven sub 2.4. bedoelde tussenhek; dit raam zit derhalve (geheel al¬thans nagenoeg ge¬heel) in het muurgedeelte op de grens tussen de beide ap¬par¬¬te¬mentsrechten; het luik (vanuit de doorgang gezien) links van dit raam be¬vindt zich in geopende stand boven het gemeenschappelijke gedeelte van de doorgang en in gesloten stand boven het tot het appartementsrecht van [verweerster] be¬horende gedeelte van de doorgang;
b. bij de twee ramen in de muur aan de oostzijde van het tot het appartements¬recht van [verzoekers] behorende gedeelte van de zomerboerderij, welk muurgedeelte grenst aan het terreingedeelte tussen de zomerboerderij en de sloot dat behoort tot het appartementsrecht van [verweerster].
2.14. In eerste aanleg verzocht [verweerster], kort gezegd, op de voet van artikel 5:121 BW onder meer:
A. haar te machtigen om het luik dat thans in de doorgang is bevestigd [hof: bij het hierboven sub 2.13.a. bedoelde raam] te verwij¬deren, zulks op kosten van [verzoekers];
B. haar te machtigen om het beslag en de haken die zich aan de oostzijde in de tuin van [verweerster] bevinden [hof; bij de hierboven sub 2.13.b. bedoelde ramen] te verwijderen en de muur te restaureren, zulks op kos¬ten van [verzoekers];
C. te bepalen dat [verzoekers] op straffe van een dwangsom van € 200,= per dag of dagdeel binnen twee weken na het geven van de gevraagde be¬schikking hun verplichtingen uit de vaststellingtsvoereenkomst van 16 juni 2005, te weten de punten 4, 5 en 6, dienen na te komen;
D. [verzoekers] in de kosten van het geding te veroordelen.
2.15. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter:
1. [verweerster] gemachtigd om het luik dat thans in de doorgang is bevestigd te ver¬wij¬deren, indien [verzoekers] binnen 7 dagen na datering van de beschik¬king van de kan¬tonrechter daartoe niet zelf is overgegaan, zulks op kosten van [Verzoeker];
2. behoudens voor het geval [verzoekers] binnen een maand na datering van de be¬schik¬¬king van de kantonrechter de twee luiken bij de stalramen van de zo¬mer¬¬boerderij doet aan¬bren¬gen in dezelfde groene kleur als het overige hout¬werk aan diezelfde ge¬vel, [verweerster] gemachtigd om na ommekomst van een maand na datering van die beschikking het beslag en de haken die zich aan de oost¬zijde in de muur van de zomerboerderij bevinden te verwijderen en de muur te res¬tau¬reren, zulks op kosten van [verzoekers];
3. bepaald dat [verzoekers] binnen twee weken na datering van de be¬schik¬¬¬king van de kantonrechter de verplichtingen uit de vaststellingsover¬een¬komst van 16 juni 2005, te weten punt 4, 5 en 6, dienen na te komen op straf¬fe van een dwangsom van € 200,= per dag of dagdeel dat de vaststellings¬over¬¬een¬komst niet wordt nagekomen;
4. voorts zijn [verzoekers] in de kosten veroordeeld, is de beschikking uitvoerbaar bij voor¬raad verklaard en is het meer of anders verzochte afgewezen.
2.16. In het proces-verbaal van 8 december 2006 is onder meer als volgt opgenomen:
“1. Partijen stellen vast dat het in de splitsingsakte (onder het kopje splitsing registergoed) op¬ge¬no¬men – gewijzigd – artikel 9 lid 1 sub a van het Modelreglement aldus moet wor¬den uitgelegd:
De laatste zinsnede van artikel 9 lid 1 sub a moet worden gelezen: “uitsluitend voor zo¬ver deze delen behoren tot de zomer- en winterboerderij alsmede het gemeenschap¬pe¬lijk toegangspad dat op de bij de splitsingsakte behorende tekening door de dikke lijnen is gescheiden van de appartementsrechten”. Ter vermijding van misverstanden: alle ove¬rige terreinen en gebouwen behoren dus niet tot de gemeenschappelijke gedeelten als voormeld. Deze vaststelling is definitief en onafhankelijk van het hierna te noemen mediationtraject.
2. Partijen zullen gezamenlijk stappen ondernemen om het voorgaande notarieel vast te leggen en te registreren voor gemeenschappelijke kosten.”
2.17. In het aanvullend proces-verbaal is onder meer als volgt opgenomen:
“Aan de westzijde van de winterboerderij is het luik van [verzoekers] bevestigd in het gedeelte van de boerderijmuur dat buiten de grens van hun appartementsrecht is gelegen. Dit luik staat als het wordt geopend met een hoek van 90º ten opzichte van de muur.”
Beide partijen hebben het hof er – terecht – opgewezen dat hun geschil op dit punt geen betrekking heeft op de scharnieren van het betreffende luik maar uitsluitend op de haak waarmee het openstaande luik (in een hoek van circa 90º) kan worden vast¬gezet. Het hierboven geciteerde gedeelte van het aanvullend proces-verbaal moet dan ook in die zin worden gelezen.
3. De door [verzoekers] aangevoerde grieven luiden als volgt.
Grief 1:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter in rechtsoverweging 2.6 bepaald:
“Uitgangspunt voor de juridische verhouding tussen de gebruikers van de boerderij met toe¬behoren is blijkens de splitsingsakte handhaving van de onverdeeldheid.”
Grief 2:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter in rechtsoverweging 2.9 bepaald:
“De vaststellingsovereenkomst van 16 juni 2005 dient zo te worden uitgelegd dat alle planten¬bakken aan de kant van de zomerboerderij door [verzoeker] dienen te worden verwij¬derd, derhalve inclusief de aan de muur van de zomerboerderij bevestigde taps toelo¬pende platenbakken. Niet is gebleken dat partijen deze plantenbakken hebben willen uitzonderingen van hetgeen met betrekking tot de plantenbakken aan de kant van de zomerboerderij is afgesproken.”
Grief 3:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter in rechtsoverweging 2.9 bepaald:
“Het door [verzoeker] aangebrachte luik voor het raam in de muur in de gemeenschappelijke door¬gang is aangebracht in strijd met het bepaalde in artikel 9 lid 2 van het modelregle¬ment en dient derhalve te worden verwijderd.
De vordering van [verweerster] op dit punt kan de toets van redelijkheid en billijkheid doorstaan nu het luik is geplaatst binnen een afstand van 1,5 meter van het tussenhek in de door¬gang en zoda¬nig is aangebracht dat dit luik alleen geopend en gesloten kan worden bo¬ven het privé-ge¬deel¬te van [verweerster]. Voorts schiet het aanbrengen van dit luik het gebrui¬kelijke beoogde doel voor¬bij nu het luik slechts de helft van het raam bedekt.”
Grief 4:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter in rechtsoverweging 2.9 bepaald:
“Het aanbrengen van luiken voor de stalramen van de zomerboerderij heeft plaatsge¬von¬den in strijd met het bepaalde in artikel 9 lid 2 van het modelreglement. De vordering van [verweerster] is derhalve gegrond en niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid, zeker nu [Verzoeker] blauwe lui¬ken heeft doen maken en het overige houtwerk van de betreffende muur (van het door [verweerster] bewoonde gedeelte) groen/wit is geschilderd, hetgeen afbreuk zou kunnen doen aan de uit¬straling van de boerderij als geheel.”
4. [verweerster] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld en geconcludeerd tot bekrach¬tiging van de beschikking van de rechtbank. Een verdergaande toewijzing van het¬geen in eerste aanleg door [verweerster] werd verzocht dan door de rechtbank is gehono¬reerd is derhalve in dit hoger beroep niet aan de orde.
5. Het hof zal hieronder de met de grieven en de toelichting daarop aan de orde ge¬stel¬de vragen behandelen. Het hof overweegt als volgt.
6. De eerste vraag die het hof zal behandelen is of in eerste aanleg sprake was van een zelfstandig tegenverzoek van de zijde van [verzoekers] tot het verlenen van toestemming voor de plaatsing van de in rechtsoverweging 2.13. sub a. en b. bedoel¬de luiken. In hun verweer¬schrift in eerste aanleg valt een dergelijk zelfstandig tegen¬ver¬zoek naar het oordeel van het hof te niet lezen. In het proces-verbaal van de mon¬de¬linge behandeling valt naar het oordeel van het hof ook geen mondeling zelfstan¬dig tegenverzoek te lezen. Daarvoor is nodig dat een dergelijk verzoek en de gron¬den daarvoor duidelijk ken¬baar wordt gemaakt en daarvan blijkt in dat proces-verbaal niets. Dat dit proces-ver¬baal ter zake onjuist of onvolledig zou zijn is door [verzoekers] onvoldoende fei¬telijk onderbouwd: het door hen gestelde "kenbaar maken van een wens tot het plaat¬sen van luiken" is daartoe niet toereikend. Voormelde vraag wordt derhalve door het hof ontkennend beantwoord.
7. Het doen van een zelfstandig tegenverzoek (voor het eerst) in hoger beroep is niet mogelijk, gelet op het bepaalde in artikel 362 Rv. (dit zou anders kunnen zijn in¬dien dat verzoek betrekking heeft op ongedaanmaking van hetgeen op basis van een bij voorraad uitvoerbaar verklaarde beschikking in eerste aanleg, die in hoger be¬roep wordt vernietigd, heeft plaatsgevonden, maar die situatie doet zich hier - zo¬als uit het¬geen hierna wordt overwogen - niet voor). [verzoekers] zullen dan ook in hun zelf¬¬standig tegenverzoek als vermeld in het petitum van hun beroepschrift niet-ont¬van¬¬kelijk worden verklaard.
8. Dan komt het hof nu toe aan de beoordeling van de bezwaren van [verzoekers] tegen de door de rechtbank verleende machtigingen en overweegt daaromtrent als volgt.
9. Beide partijen hebben zich in eerste aanleg en hoger beroep geba¬seerd op de tekst van het modelreglement als zodanig, waaronder artikel 9 lid 1 daarvan, en wel totdat het hof tijdens de mondelinge behandeling ambts¬halve de hierboven sub 2.6. geci¬teerde wijziging van dat artikellid aan de orde stelde. Na schorsing van de mon¬de¬linge behandeling heeft bespreking van de uitleg c.q. gevolgen van deze – niet weer¬sproken - wijziging plaatsgevonden, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de hier¬bo¬ven sub 2.16. geci¬teer¬de vaststellingsovereenkomst tussen partijen. Het hof zal dit een en ander dan ook als uitgangspunt nemen voor de beoordeling van het onderha¬vi¬ge geschil.
10. Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat het plaatsen van luiken op plaatsen waar deze zich voorafgaand aan de verwer¬ving door [verzoekers] van hun ap¬par¬tementsrecht niet bevonden, zonder toestemming van [verweerster] (althans de VvE) niet is toegestaan (dat zou overigens ook het geval zijn geweest indien het modelregle¬ment in ongewijzigde vorm van toepassing zou zijn geweest). De positie van partijen ten opzichte van el¬kaar verschilt derhalve wezenlijk ten opzichte van de situatie waar¬in [verzoekers] een onroerend goed (anders dan als appartementsrecht) zouden hebben ver¬worven dat onderdeel uitmaakt van een twee-onder-één-dak gebouw en het anders¬luidende standpunt van [verzoekers] op dit punt wordt dan ook ver¬wor¬pen. Daar¬¬bij wordt aangetekend dat [verzoekers] in redelijkheid geacht mo¬gen wor¬den hiermee bekend te zijn, nu zij van rechtskundige bijstand zijn voorzien en [Verzoeker] bovendien zelf advocaat is.
11. Niet gezegd kan worden dat [verweerster] zonder redelijke grond toestemming voor het plaat¬sen van de litigieuze luiken heeft geweigerd. Verschil in smaak en/of de gewens¬te uniformiteit binnen de grenzen van “hun” gedeelte van de boerderij is in dit ver¬band onvoldoende om medewerking van [verweerster] te kunnen verlangen. Immers, [verzoekers] wisten, althans mochten geacht wor¬den te we¬ten, dat wijziging van het uiterlijk van de boerderij ten opzichte van de situ¬a¬tie, zo¬als deze bij de aanvang van hun eigenaarschap bestond, alleen met instem¬ming van [verweerster] (althans de VvE) zou kunnen.
Voor wat betreft de luiken in de oostzijde van de zomer¬boer¬derij geldt dat deze slechts met betreding van het privé¬ge¬deelte van [verweerster] kunnen worden gesloten/ge¬opend, iets waar [verweerster] - zeker gezien de verstoorde en veelal ook gespannen verhou¬ding tussen partijen - niet mee behoeft in te stemmen. Daarbij is in aanmerking ge¬no¬men dat door [verzoekers] onvol¬doen¬de is gesteld om te con¬cluderen dat de lui¬ken voor be¬scher¬¬ming tegen weers¬invloe¬den noodzakelijk zijn. Bij ge¬breke van een an¬derslui¬den¬¬de stelling, welke ont¬breekt, moet daar een andere op¬lossing voor denk¬baar zijn (bijvoorbeeld voorzet¬ra¬men of luiken aan de binnenzijde).
Het voor¬gaande geldt evenzo ten aanzien van het - zo begrijpt het hof - nog te plaat¬sen rech¬ter¬luik voor het raam in de doorgang. En daarmee is [verzoekers]s be¬lang bij handha¬ving van het reeds geplaatste linkerluik voor dat raam (dat wellicht door over het tussenhek te reiken vanuit het ge¬meen¬¬¬schappelijke gedeelte van de doorgang kan worden gesloten/geopend) in het licht van de dan ontstane asymetrie bij dat raam onvoldoende zwaarwegend is.
12. Nu [verzoekers] in hoger beroep ten aanzien van de luiken aan de oostzijde van de zomerboerderij uitdrukkelijk hebben vastgehouden aan luiken in de door hen gewenste kleur blauw en ook niet (subsidiair) hebben aangegeven alsnog met groe¬ne luiken te kunnen instem¬men en evenmin hebben gegriefd tegen de daarop betrek¬king hebbende termijn in de door de rechtbank gege¬ven machtiging (die is gekoppeld aan de datum van de beschikking in eerste aanleg) als zodanig danwel hebben ver¬zocht deze termijn te verlengen, ziet het hof - nu bovendien [verweerster] inmiddels haar aan¬van¬kelijke bereidheid om aldaar luiken in de kleur groen te accepteren heeft ingetrok¬ken - geen reden om de be¬schik¬king in dat op¬zicht te wijzigen: het houdt een keer op.
13. Bezien tegen de achtergrond van het toepasselijke artikel 12 en artikel 13 lid 2 van het mo¬del¬reglement (zie hierboven sub 2.7.) is het hof met de rechtbank van oor¬deel dat een redelijke interpretatie van de vaststellingsovereenkomst van 16 juni 2005 (zie hierboven sub 2.12.) meebrengt dat ook de taps toelopende plantenbak¬ken, ook wan¬¬neer daar¬over des¬tijds niet uitdrukkelijk is gesproken/geschreven, moe¬ten wor¬den verwijderd. Dat zou alleen an¬ders zijn wanneer deze daarvan uitdrukkelijk waren uitgesloten, het¬geen niet het geval is. De discussie tussen partijen had immers des¬tijds - naar het oordeel van het hof - in de kern tot onderwerp de door [verweerster] ge¬wen¬s¬¬¬te onbelem¬mer¬de en niet door welke plantenbakken dan ook maar beperkte vrije door¬loop in de gemeenschappelijke doorgang. Als [verzoekers] zich niet had¬¬¬den wil¬len binden aan de expliciet opgenomen breedte van de nog wel toegesta¬ne bak¬ken (30cm uit de gevel) dan hadden zij ter zake een voorbehoud moeten ma¬ken. Nu zij dat niet hebben gedaan moet een eventuele dwaling ter zake van de breed¬¬¬¬¬te van de feitelijk aanwezige bakken voor hun rekening blijven.
14. Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat de grieven niet leiden tot vernietiging van de beschikking, zodat deze zal worden bekrachtigd.
15. Bij deze uitkomst past het om [verzoekers] te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof
- verklaart [verzoekers] niet-ontvankeljik in hun verzoek ter zake van de in het petitum van hun beroepschrift verzochte machtigingen;
- bekrachtigt de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, lo¬ca¬tie Alphen aan den Rijn, van 14 februari 2006, gegeven tussen partijen;
- veroordeelt [verzoekers] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uispraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 248,= aan verschotten en € 1.788,= aan salaris procureur.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H. van Coeverden, M.J. van der Ven en V. Disselkoen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2007 in aan¬wezigheid van de griffier.