ECLI:NL:GHSGR:2007:BB0968

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1542-M-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Husson
  • Pannekoek-Dubois
  • Van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatieplicht en beëindiging partneralimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank te Middelburg, waarin zijn verzoek tot beëindiging van de partneralimentatie werd afgewezen. De man is op 1 november 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 augustus 2006. De vrouw heeft op 18 december 2006 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 1 juni 2007, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De man, bijgestaan door mr. J.C. van den Doel, verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, terwijl de vrouw, bijgestaan door mr. W.C. Dieleman, verzocht om bekrachtiging van de beschikking.

De rechtbank had geoordeeld dat de man niet had aangetoond dat de vrouw samenleefde met een ander als waren zij gehuwd, zoals vereist onder artikel 1:160 BW. Het hof bevestigt deze beoordeling en stelt dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of er sprake is van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW, een duurzame affectieve relatie vereist is, waarbij wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding aanwezig moeten zijn. Het hof concludeert dat de vrouw en de heer [x] niet in een zodanige mate van wederzijdse verzorging leven dat dit kan worden aangemerkt als een huwelijk.

Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. De beslissing is genomen door de rechters Husson, Pannekoek-Dubois en Van der Burght, met mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en is uitgesproken op 1 augustus 2007.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 1 augustus 2007
Rekestnummer. : 1542-M-06
Rekestnr. rechtbank : 483/05
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. A.H. Westendorp,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. R.Th.R.F. Carli.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 1 november 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Middelburg van 2 augustus 2006.
De vrouw heeft op 18 december 2006 een verweerschrift ingediend.
Op 1 juni 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.C. van den Doel, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. W.C. Dieleman. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd, de advocaat van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitaantekeningen.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 24 augustus 2005 van de rechtbank te Middelburg. Bij de bestreden beschikking is het inleidende verzoek van de man tot beëindiging van de partneralimentatie op grond van artikel 1:160 BW, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de alimentatieplicht van de man.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zonodig met aanvullingen en/of verbetering van de rechtsgronden en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog het inleidend verzoek van de man toe te wijzen.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking zonodig onder verbetering van de gronden te bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen.
4. De man stelt – kort samengevat – dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van een situatie waarin de vrouw samenleeft met een ander als waren zij gehuwd. De rechtbank heeft zijn verzoek om op grond van artikel 1: 160 BW de partneralimentatie te beëindigen ten onrechte afgewezen, aldus de man.
5. De vrouw heeft tegen de stellingen van de man verweer gevoerd.
6. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, is volgens vaste rechtspraak vereist dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat partners elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij is het uitgangspunt dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. Van wederzijdse verzorging is slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien, waarbij bijvoorbeeld gedacht moet worden aan een taakverdeling. Dat de vrouw en de heer [x] een affectieve relatie hebben van duurzame aard staat tussen partijen als onweersproken vast. Gelet op de omstandigheid dat de vrouw en de heer [x] ieder een eigen huis hebben en dat ieder zelf de lasten van de eigen huishouding draagt – hetgeen in hoofdregel het geval is – bestaat naar het oordeel van het hof tussen de vrouw en de heer [x] niet een zodanige mate van wederzijdse verzorging, dat de vrouw is gaan samenleven met de heer [x] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. De door de man vermelde feiten, omstandigheden, en zijn grieven aangevoerd in hoger beroep, alsmede de voor de rechtbank afgelegde getuigenverklaringen, in hun onderling verband en samenhang beschouwd, maken dit oordeel niet anders. Het feit dat de heer [x] regelmatig bij de vrouw verblijft, alsmede het feit dat zij in ieder geval één vakantie samen hebben doorgebracht, kan zonder relevante bijkomende omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een levensgemeenschap die lotsverbondenheid met zich brengt. Het hof is derhalve van oordeel dat de alimentatieverplichting van de man niet is geëindigd.
8. Ten aanzien van hetgeen de man stelt in zijn tweede grief ten aanzien van de verklaring van mevrouw [y] (productie 2 bij het beroepschrift), overweegt het hof, dat ook deze verklaring – zo al volledig en juist – niet bewijst dat de vrouw en de heer [x] samenwonen als waren zij gehuwd.
9. Het bewijsaanbod van de man passeert het hof als onvoldoende gespecificeerd.
10. De rechtbank heeft niet beslist op het door de man subsidiair gedane verzoek. Daartegen heeft de man niet gegriefd, zodat het hof aan de beoordeling van dit subsidiaire verzoek niet toekomt. Dit alles leidt tot de navolgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Pannekoek-Dubois en Van der Burght, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2007.