ECLI:NL:GHSGR:2007:BB0530

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1753
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever bij arbeidsongeval door gladheid op werkvloer

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 8 juni 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over een arbeidsongeval dat zich voordeed op 13 april 1998. De appellant, een schoonmaakmedewerker in dienst van GOM SCHOONHOUDEN B.V., stelde dat hij ten val was gekomen door gladheid op het rangeerterrein van het NS station in Alkmaar, wat leidde tot schade. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat GOM niet aansprakelijk was voor de schade, waarop de appellant in hoger beroep ging. Het hof overwoog dat de werkgever niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de oververmoeidheid van de appellant en dat de veiligheidsmaatregelen die redelijkerwijs van GOM konden worden gevergd, het ongeval niet zouden hebben voorkomen. Het hof concludeerde dat de appellant onvoldoende voorzichtigheid had betracht en dat het ongeval niet het gevolg was van een tekortkoming van de werkgever. De grieven van de appellant werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. Tevens werd de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling van de proceskosten.

Uitspraak

Uitspraak: 8 juni 2007
Rolnummer: 05/1753
Zaaknr. rechtbank: 526979 CV EXPL 04-946
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [Appellant],
procureur: mr. W. Heemskerk,
tegen
GOM SCHOONHOUDEN B.V.,
gevestigd te Schiedam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: GOM,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Het geding
Bij exploot van 29 april 2005 is [Appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 8 februari 2005, door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Schiedam, gewezen tussen partijen.
Bij memorie van grieven heeft [Appellant] onder overlegging van een productie elf grieven tegen het vonnis aangevoerd. [Appellant] heeft zijn eis aangevuld met een nieuwe subsidiaire grondslag.
Bij memorie van antwoord heeft GOM de grieven bestreden.
Op 25 mei 2007 hebben partijen hun zaak door hun raadslieden doen bepleiten, [Appellant] door mr. A.M.H.J.L. Claus, advocaat te Velsen, en GOM door mr. K.J. van den Herik, advocaat te Rotterdam. Beide raadslieden hebben pleitnotities overgelegd. GOM heeft bij gelegenheid van de pleidooien haar eis aangevuld.
Ten slotte heeft GOM de processtukken gefourneerd en hebben partijen arrest gevraagd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat, kort samengevat, om het volgende.
1.1 [Appellant] is met ingang van 8 september 1997 in de functie van schoonmaakmedewerker voor onbepaalde tijd in dienst getreden van Gom. Zijn werk bestond in het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden in treinen op het rangeerterrein van het NS station Alkmaar. Hij moest deze werkzaamheden gedurende de nachtelijke uren verrichten.
1.2 [Appellant] stelt dat hij op of omstreeks 13 april 1998 om 4.30 uur tijdens zijn werktijd ten val is gekomen doordat hij oververmoeid was en is uitgegleden door gladheid in verband met sneeuwval op het rangeerterrein van de NS in Alkmaar.
1.3 [Appellant] heeft Gom aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt door dit ongeval geleden te hebben. Hij heeft dienaangaande een aantal vorderingen ingesteld. De rechtbank heeft beslist, voor het geval zij er veronderstellenderwijze van uit moet gaan dat hetgeen omtrent de toedracht in de dagvaarding juist is, dat Gom niet aansprakelijk is voor de door [Appellant] gestelde schade. Hiertegen is [Appellant] in hoger beroep gekomen.
2.1 Gom heeft aangevoerd dat het bestreden vonnis van 8 februari 2005 een tussenvonnis en geen deelvonnis is en [Appellant] daarom niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Hieromtrent overweegt het hof het volgende.
2.2 [Appellant] heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat Gom hoofdelijk aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade van [Appellant] nu de zorgplicht voortvloeiende uit art. 7:658 BW door Gom is veronachtzaamd c.q. geschonden en [Appellant] geen opzet of bewuste roekeloosheid kan worden verweten. De rechtbank heeft kennelijk bedoeld in het dictum van het bestreden vonnis een deel van deze vordering, namelijk voor het geval ervan moet worden dat hetgeen omtrent dat hetgeen omtrent de toedracht in de dagvaarding juist is, geheel af te doen. Tegen deze afdoening van dit deel van de gevorderde verklaring voor recht kon [Appellant] slechts binnen drie maanden hoger beroep instellen. Er is dus sprake van een deelvonnis. Het beroep van Gom op niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep faalt.
3.1 De grieven I en II zijn gericht tegen de toedracht van het ongeval waarvan de rechtbank is uitgegaan. Deze beide grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.2 Het hof overweegt het volgende. Ter comparitie in eerste aanleg hebben partijen de rechtbank verzocht een oordeel te geven over de vraag of sprake is van aansprakelijkheid van Gom indien veronderstellenderwijze wordt uitgegaan van de juistheid van het in de dagvaarding ten aanzien van de toedracht van het aan [Appellant] overkomen ongeval. Wat in de dagvaarding staat over de toedracht van het ongeval is zeer ruim omschreven en weinig specifiek. De rechtbank heeft aan de toedracht van het ongeval volgens de dagvaarding een bepaalde inhoud gegeven.
3.3 In hoger beroep heeft [Appellant] een nadere precisering gegeven van de door hem gestelde toedracht van het ongeval. Deze is dat het op het moment van het ongeval sneeuwde en dat hij viel op een looppad.
3.4 Gom heeft geen bezwaar gemaakt tegen de nadere precisering in hoger beroep door [Appellant] van de door hem gestelde toedracht van het ongeval. Het hof zal daarom bij de beoordeling (veronderstellenderwijs) uitgaan van de juistheid van deze nadere precisering in hoger beroep van de door [Appellant] gestelde toedracht van het ongeval. [Appellant] heeft dan ook geen belang bij de behandeling van de grieven I en II.
4.1 De grieven III tot en met XI zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de aansprakelijkheid en tegen de aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.2 Het ongeval is veroorzaakt doordat [Appellant] op een besneeuwd looppad is uitgegleden en ten val gekomen. Naar het oordeel van het hof is het van algemene bekendheid dat iemand die over een besneeuwd looppad loopt, het gevaar loopt uit te glijden en ten val te komen. Dit gevaar was ook voor [Appellant] voldoende kenbaar. Ook Gom mocht daarvan uitgaan. Van [Appellant] mocht worden verwacht dat hij de benodigde voorzichtigheid zou betrachten bij het lopen over een besneeuwd looppad. Dat geldt ook als [Appellant] gehaast was omdat de werkzaamheden die normaal door vier mensen moesten worden uitgevoerd, die nacht door twee mensen moesten worden uitgevoerd. Als [Appellant] de benodigde voorzichtigheid niet heeft betracht, kan dat Gom niet worden verweten.
4.3 [Appellant] heeft gesteld dat hij oververmoeid was. [Appellant] was gewend om zijn werkzaamheden ’s nachts te verrichten. Naar het oordeel van het hof was het een verantwoordelijkheid van [Appellant], en niet van Gom, om ervoor te zorgen dat hij voldoende uitgerust aan zijn werk begon en tijdens zijn werk niet oververmoeid was. [Appellant] heeft er een beroep op gedaan dat werkzaamheden die normaal door vier personen werden gedaan, die nacht door twee mensen moesten worden gedaan en dat er geen trappen aanwezig waren waarmee het in- en uitstappen van de treinstellen kon worden vergemakkelijkt. Naar het oordeel van het hof kunnen deze omstandigheden de gestelde oververmoeidheid van [Appellant] niet verklaren. Overigens is er geen verband tussen het al dan niet aanwezig zijn van trappen en de toedracht van het ongeval.
4.4 [Appellant] heeft gewezen op de mogelijkheid dat ’s nachts op de looppaden gestrooid zou worden en op de mogelijkheid dat de treinen ’s nachts van het rangeerterrein naar een perron van het dichtstbijzijnde station zouden worden gereden. Naar het oordeel van het hof zijn deze maatregelen buitenproportioneel en konden deze maatregelen niet van Gom (en van Nedtrain voor wier eventueel nalaten Gom jegens [Appellant] verantwoordelijk was) worden gevergd. Daarbij heeft het hof mede acht geslagen op de omvang van het rangeerterrein en het beperkte gebruik dat in de nachtelijke uren van de looppaden wordt gemaakt.
4.5 Uit het bovenstaande volgt dat het ongeval niet is veroorzaakt door onvoldoende zorg van Gom. Verder heeft Gom aangetoond dat veiligheidsmaatregelen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, het ongeval niet zouden hebben voorkomen. Aan het bewijsaanbod van [Appellant] gaat het hof voorbij aangezien [Appellant] niet voldoende onderbouwde stellingen heeft geponeerd die relevant zijn en bewijs behoeven. Dit betekent dat de grieven III tot en met XI falen. Het bestreden vonnis zal moeten worden bekrachtigd.
5.1 Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. In de door [Appellant] overgelegde medische rapportage van neuroloog [X] van 10 oktober 2000 staat onder meer het volgende:
“Reden van verwijzing: lumbale HNP?
Voor de medische voorgeschiedenis moge worden verwezen naar de voorgaande correspondentie, d.d. 30-03-1998.”
5.2 30 maart 1998 ligt twee weken voor het ongeval. [Appellant] heeft de correspondentie d.d. 30-03-1998 niet overgelegd. [Appellant] heeft bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep niet kunnen verklaren waarom deze correspondentie d.d. 30-03-1998 niet is overgelegd. Onduidelijk is wat in deze correspondentie d.d. 30-03-1998 staat. De mogelijkheid bestaat dat het letsel waarvan in de processtukken sprake is, reeds twee weken voor het ongeval aanwezig was. Dit betekent dat [Appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat er causaal verband is tussen het ongeval en het letsel. Ook om die reden zou de vordering van [Appellant], uitgaande van de toedracht in de inleidende dagvaarding, niet toewijsbaar zijn.
6. [Appellant] heeft in hoger beroep een subsidiaire vordering ingediend gebaseerd op art. 7:611 BW. Aan deze subsidiaire vordering heeft [Appellant] ten grondslag gelegd dat Gom niet heeft voldaan aan haar verplichting de aan het werk verbonden risico’s tot een minimum te beperken. [Appellant] heeft echter niet onderbouwd in welk opzicht Gom niet aan deze verplichting zou hebben voldaan. Daarom zal het hof deze subsidiaire vordering afwijzen.
7. Het hof zal [Appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Het hof zal datgene waarmee Gom bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep haar eis ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep heeft vermeerderd, toewijzen zoals in het dictum van dit arrest vermeld.
8. Het hof zal de zaak terugverwijzen naar de rechtbank, sector kanton, locatie Schiedam, ter verdere behandeling.
De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Schiedam, van 8 februari 2005;
veroordeelt [Appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Gom begroot op € 2.926,-, waarvan € 244,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris van de procureur, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [Appellant] tot betaling van de nakosten ad € 131,- zonder betekening dan wel € 199,- in het geval van betekening na veertien dagen na dit arrest, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest respectievelijk na betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart de beslissingen ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep uitvoerbaar bij voorraad ;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
verwijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Schiedam, ter verdere behandeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, M.J. van der Ven en A.G. Beets en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2007 in aanwezigheid van de griffier.