Uitspraak: 29 juni 2007
Rolnummer: 05/854
Rolnummer rechtbank: 04/808
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [Appellant],
procureur: mr. J.P. van Ginkel,
1. HIPPISCH CENTRUM PRIMEUR B.V.,
gevestigd te Terneuzen,
2. [PARTIJ A],
wonende te [woonplaats]
geïntimeerden,
hierna te noemen: 1. Primeur BV, 2. [Partij A],
en gezamenlijk te noemen: Primeur,
procureur: mr. W. Heemskerk.
Bij exploot van 13 mei 2005 is [Appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 8 december 2004 en 16 februari 2005 door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [Appellant] drie grieven opgeworpen, die door Primeur bij memorie van antwoord (eveneens met producties) zijn bestreden. Tot slot hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In het tussenvonnis van 8 december 2004 heeft de rechtbank onder 1 (kennelijk) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak, samengevat en voorzover in hoger beroep nog van belang, om het volgende.
2.1 Op 17 januari 2003 is een arbeidsovereenkomst gesloten voor een periode van twaalf maanden tussen Hippisch Centrum Primeur, vertegenwoordigd door [Partij A], en [Appellant]. Volgens de arbeidsovereenkomst trad [Appellant] in dienst als bedrijfleider met een arbeidstijd van minimaal 40 uur. Het aantal vakantiedagen bedroeg 25 per jaar. Het salaris bedroeg € 1.250,-- netto per maand. Het werk had betrekking op een manege te Eede. Bij deze manege was ook een kantine.
2.2 Naast het salaris kreeg [Appellant] de beschikking over een bedrijfswoning met alle nutsvoorzieningen op kosten van de werkgever.
2.3 De arbeidsovereenkomst is geëindigd door het verstrijken van de duur, waarvoor zij is aangegaan.
2.4 [Appellant] heeft in eerste aanleg betaling gevorderd van € 47.073,95 aan vergoeding wegens overuren, € 7.300,66 aan niet opgenomen vakantiedagen, de wettelijke verhoging over beide bedragen wegens vertraagde betaling, € 5.000,-- aan smartengeld, alle bedragen vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten.
2.5 De rechtbank heeft [Appellant] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot vergoeding van overuren. De rechtbank overwoog dat [Appellant] niet voldeed aan zijn stelplicht om met enige mate van detaillering aan te geven op welke dagen hij hoeveel overwerk heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank Primeur veroordeeld tot betaling van € 2.102,28 bruto aan vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen en een bedrag van € 525,57 aan wettelijke verhoging wegens vertraagde betaling en vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen en de proces¬kosten gecompenseerd.
3.1 Nu in het dictum van het tussenvonnis van 8 december 2004 geen te executeren beslissingen zijn opgenomen, heeft [Appellant] geen belang bij een oordeel over dit vonnis.
3.2 Primeur heeft in de memorie van antwoord een betoog gehouden met als slotsom dat de visie van de kantonrechter in zijn uitspraak van 16 februari 2005, te weten dat geïntimeerde sub 1, Primeur B.V., en geïntimeer¬de sub 2, [Partij A], beide aansprakelijk zijn voor de nakoming van de verbintenissen uit de arbeidsovereenkomst over de gehele periode, onmogelijk is. Primeur wenst (primair) een wijziging van het dictum van het vonnis in die zin dat [Appellant] in zijn vordering zoals ingesteld tegen [Partij A] niet ontvankelijk wordt verklaard dan wel dat hem deze vordering wordt ontzegd. Voorts verzoekt Primeur om een kostenveroordeling van [Appellant] (naast die in hoger beroep) in eerste aanleg. Hoewel dit niet als zodanig door Primeur is benoemd, heeft Primeur hiermee incidenteel appel tegen het eindvonnis ingesteld. Het hof zal dit als zodanig behandelen.
3.3 Aangezien [Appellant] niet heeft gegriefd tegen de afwijzing van de vordering betreffende het smartengeld en Primeur niet heeft gegriefd tegen het toegewezen deel van de vordering jegens Primeur BV, beperkt het appel zich
- naast de hiervoor genoemde incidentele punten - tot de afgewezen vordering met betrekking tot de overuren en het afgewezen deel van de gevorderde vakantiedagen.
4. Blijkens de toelichting op de hierna vermelde grief I vermindert [Appellant] zijn vordering ter zake van overwerk tot de somma van € 36.812,16 bruto, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente, zodat van deze verminderde vordering zal worden uitgegaan.
5.1 Grief I luidt: “Ten onrechte heeft de Rechtbank Middelburg, sector Kanton [Appellant] niet ontvankelijk verklaard in de vordering wegens overuren.”
5.2 In de toelichting heeft [Appellant], samengevat, het volgende aangevoerd.
[Appellant] gaat uit van een werkweek van 40 uur en zet daartegenover de hoeveelheid uit te voeren werk. Die hoeveelheid werk kan niet in een gebruikelijke werkweek van 40 uur worden verricht. Het openhouden van de kantine tijdens de uren die daarvoor staan, vergt al meer dan 40 uur per week, hetgeen blijkt uit het overgelegde lijstje met openingstijden. De door [Appellant] uitgevoerde werkzaamheden waren structureel en diende met vaste regelmaat te worden uitgevoerd. Die werkzaamheden waren onder meer:
kantinewerkzaamheden;
schoonhouden van de stallen;
voeren van de paarden;
afrijden van de paarden;
verzorgen van de paarden;
slepen van de piste.
[Appellant] heeft een en ander vastgelegd in een schema dat hij bij conclusie van repliek heeft overgelegd. Op grond hiervan acht [Appellant] het zeer aannemelijk dat hij een aanzienlijke hoeveelheid overuren heeft gemaakt tijdens zijn dienstverband met Primeur. Aan [Appellant] was opdracht gegeven de manege als bedrijfsleider volledig uit te baten. Met name de combinatie van het exploiteren van de kantine en de overige taken met betrekking tot de verzorging van de paarden maakt dat [Appellant] impliciet de opdracht kreeg om overuren te maken. De kantonrechter oordeelde ten onrechte dat hij, [Appellant], niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Hij heeft hieraan wel voldaan door gespecificeerd aan te geven waaruit zijn werkzaamheden bestonden en hoeveel tijd hij daaraan per week placht te besteden. Thans, in hoger beroep, heeft hij aan de hand van zijn agenda’s, zijn personal computer en notities zijn uren per dag gespecificeerd. Hij legt een lijst met uren over. Daarnaast legt hij ook enkele pagina’s uit de agenda van 2003 over, waarin de notities werden gemaakt door [Partij A]. Maandag, 3 maart, geeft een aardig beeld van de activiteiten van [Appellant] op zo’n dag. Uit de lijst blijkt dat [Appellant] 2352 overuren heeft gemaakt. Die uren heeft hij vervolgens vermenigvuldigd met een factor 1,3 voor gewone overuren, 1,5 voor overuren op zaterdag en 2 voor de overuren op zondag. Het totaal komt uit op 3.486 uur. Het bruto uurloon is € 10,56 uur zodat de vordering € 36.812,16 bedraagt. Aldus [Appellant].
5.3 Het hof overweegt als volgt.
Het hof is nagegaan of op de arbeidsovereenkomst een algemeen verbindend verklaarde cao van toepassing is, maar dit is niet het geval.
Het hof acht van belang dat het hier gaat om de functie van bedrijfsleider van een manege, waarbij de eigenaar elders woont en slechts af en toe op de manege komt. Van een bedrijfsleider, een zelfstandige positie, mag in zo’n situatie worden verwacht dat hij, zonder dat dit onder overwerk valt, met enige regelmaat meer werkt en ook op andere momenten dan bij een baan van acht tot vijf, zeker nu de manege, zoals de meeste maneges, naar van algemene bekendheid is, met name open zijn op uren, waarop de meeste mensen vrij zijn en daarmee buiten de normale kantoor-/werkuren. Bovendien is [Appellant] akkoord gegaan met artikel 7 in de arbeidsovereenkomst inhoudende dat de werkgever aan de werknemer de volledige uitbating van de manege (het hippisch centrum) verleent (met een restrictie op het punt van investeringen en uitgaven) en dat de werknemer zijn werkzaamheden naar eigen goeddunken indeelt. Daar komt voorts nog bij dat [Appellant] woonde in de bij de manege behorende bedrijfs¬woning met als gevolg, dat het onderscheid tussen werk en privé niet altijd duidelijk viel te maken.
5.4 Het hof is van oordeel, dat juist in de hiervoor geschetste situatie, voordat gewerkte uren buiten de “normale uren” als overwerk zouden kunnen worden aangemerkt, duidelijk opdracht tot het verrichten van overwerk moet zijn gegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat van de kant van Primeur nimmer expliciet opdracht aan [Appellant] is gegeven overwerk te verrichten. Primeur betwist overigens dat [Appellant] overuren heeft gemaakt, zodat alle geclaimde uren over de gehele periode bewezen zouden moeten worden. Gezien het vorenstaande is het (ambtshalve; [Appellant] heeft geen bewijs aangeboden) opdragen aan [Appellant] van bewijslevering niet aan de orde. De grief faalt.
6.1 Grief II luidt: “Ten onrechte heeft de kantonrechter [Appellant] niet gevolgd in zijn stelling dat hij recht heeft op 76,4 vakantiedagen.”
[Appellant] betoogt, dat op grond van artikel 7:634 BW een werknemer aanspraak op vakantie verwerft voor ten minste vier maal de overeengekomen arbeidsduur per week. In lid 2 van genoemd artikel wordt geregeld dat parttimers een evenredig deel vakantierechten opbouwen. Naar analogie met het bepaalde in lid 2 zouden naar de mening van [Appellant] ook overuren moeten leiden tot dienovereenkomstige evenredige aanspraken op vakantie. Het ligt op de weg van de werkgever om een administratie bij te houden, aldus [Appellant].
6.2 Het hof overweegt als volgt.
[Appellant] miskent dat artikel 7:634 BW betrekking heeft op de overeengekomen arbeidsduur. Overuren spelen daarbij in beginsel geen rol. Reeds daarom kan de stelling van [Appellant] met betrekking tot analoge toepassing niet op gaan, nog afgezien van het feit dat het hof geen overuren aanwezig acht. Bovendien deelt het hof de stelling van [Appellant], dat overuren moeten leiden tot vakantieaan¬spraken niet. Grief II faalt.
7. Gezien het falen van beide voorgaande grieven kan ook de derde grief, die betrekking heeft op de compensatie van proceskosten in eerste aanleg, niet slagen.
8.1 In incidenteel appel heeft Primeur met betrekking tot de door de rechtbank aanwezig geoordeelde hoofdelijke aansprakelijkheid aangevoerd, dat in de arbeidsovereenkomst onder de naam van de werkgever “Hippisch Centrum Primeur” per abuis niet is toegevoegd “B.V. i.o.”, maar dat uit de aanduiding van partijen in de arbeidsovereenkomst blijkt dat [Partij A] niet voor zich zelf de arbeidsovereenkomst heeft gesloten. Het was [Appellant] ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst bekend dat voor de exploitatie van de manege een besloten vennootschap zou worden opgericht, hetgeen op 7 februari 2003 is gebeurd, en dat de manege zou worden ingebracht in de B.V. Vervolgens heeft Primeur BV de gesloten arbeidsovereenkomst stilzwijgend bekrachtigd door het uitbetalen van loon van [Appellant], het afdragen van sociale premies en het innen en afdragen van loonbelasting. Aldus Primeur.
8.2 Het hof deelt het oordeel van de rechtbank, dat artikel 7:655 BW de werkgever verplicht de nodige informatie te verstrekken en dat dit onvoldoende is gedaan. Zo bepaalt lid 3 van het artikel dat wijzigingen schriftelijk aan de werknemer worden verstrekt binnen een maand nadat de wijziging van kracht is geworden. De bedoeling van onder andere deze bepaling van het artikel is dat de werknemer goed geïnformeerd is over wezenlijke elementen van zijn arbeids¬over¬eenkomst. Aan [Appellant] kan dan ook niet worden tegengeworpen, dat “hij wel wist hoe het zat” gesteld al dat hij dit inderdaad wist.
9. Het volgende in het incidenteel appel te behandelen punt betreft de kostencompensatie. De rechtbank heeft geoordeeld, dat iedere partij de eigen kosten diende te dragen omdat partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld. Tegen dat - juiste - oordeel heeft Primeur geen grief gericht. Het incidentele appel faalt dan ook zowel op dit punt als op het hierboven behandelde punt.
10. De slotsom is dat zowel het principale als het incidentele appel falen. Bij deze uitkomst past in het principale appel een kostenveroordeling van [Appellant] en in het incidentele appel van Primeur, met dien verstande dat de kosten in het incidentele appel voor [Appellant] nihil zijn.
Beslissing
- bekrachtigt in principaal en incidenteel appel het vonnis van 16 februari 2005 door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Terneuzen, gewezen tussen partijen;
- veroordeelt [Appellant] in de kosten van het principale appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van Primeur begroot op € 1.875,- (waarvan € 244, - voor griffierecht en € 1.631,- voor salaris procureur);
- veroordeelt Primeur BV in de kosten van het incidentele appel, tot op deze uitspraak aan de zijde van [Appellant] op nihil;
- verklaart bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Schuering, C.G. Beyer-Lazonder en
M.J. van der Ven, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2007 in bijzijn van de griffier en getekend door de oudste raadsheer.