2. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
2.1 [Partij A] en [Partij B] huren ieder van het WBR een etagewoning gelegen in het pand […] te [woonplaats] (hierna: het pand). [Partij A] huurt de eerste etage sinds 16 augustus 1985, [Partij B] de tweede etage sinds 1 december 1995.
2.2 Het pand is genomineerd voor sloop, maar er bestaat thans geen duidelijkheid omtrent de toekomst van het pand.
2.3 De op de begane grond van het pand gelegen winkelruimte kwam in het voorjaar van 2005 leeg te staan. Het WBR heeft de bedrijfsruimte sinds 2 mei 2005 aan [Partij C] (hierna: [Partij C]) in gebruik gegeven.
2.4 [Partij C] is beeldhouwer. Bij het vervaardigen van zijn bronzen beelden maakt hij onder meer gebruik van een compressor, verschillende slijpmaterialen, siliconerubber, paraffine en een oplossing van salpeterzuur. In de bedrijfsruimte is geen afzuiginstallatie aanwezig.
2.5 Vanaf het voorjaar van 2005 hebben [Partij A] c.s. bij het WBR regelmatig melding gemaakt van stank- en geluidsoverlast als gevolg van de werkzaam¬heden van [Partij C] op de begane grond.
2.6 Bij brief van 2 februari 2006 heeft het WBR aan [Partij A] geschreven:
“(…) In reactie op uw brieven van 3 januari, 23 januari en 31 januari jl. kunnen wij u het volgende berichten. Op 4 januari jl. hebben wij uw eerste brief van 3 januari ter plaatse in de bedrijfsruimte met dhr. [Partij C] en zijn tevens aldaar aanwezige zoon besproken. Tijdens dit bezoek hebben wij geen noemenswaardige hoeveelheid stoffen/materialen aangetroffen en zijn er geen uitzonderlijke situaties geconstateerd welke de omvang van uw klachten kunnen bevestigen. Wellicht dat u hiervoor de DCMR zou kunnen inschakelen voor nader onderzoek.
M.b.t. uw klachten inzake contactgeluiden kunnen wij slechts concluderen dat dit in oudbouw panden met houten vloeren en kieren nu eenmaal merkbaarder is dan in nieuwbouwcomplexen. (…)”
2.7 Bij brief van 10 april 2006 heeft het WBR aan [Partij A] geschreven dat zij, zodra zij daadwerkelijk geuroverlast ervaart, contact kan opnemen met het WBR, zodat het WBR dan zo snel als mogelijk zelf ter plaatse de gestelde overlast kan constateren.
2.8 Bij brief van 29 november 2006 heeft DCMR Milieudienst Rijnmond (hierna: DCMR) aan [Partij C] geschreven:
“(…) Naar aanleiding van klachten over geuroverlast die mogelijk zou worden veroorzaakt door uw bedrijf gelegen aan [te] [woonplaats], voerde een medewerker van de meldkamer van de DCMR Milieudienst Rijnmond op 19 november 2006 een onderzoek uit. (…) Tijdens de controle op 19 november 2006 is in de nabijgelegen woningen een wasachtige lucht waargenomen. De waargenomen lucht was in verschillende woningen waarneembaar en werd door de medewerker van de DCMR Milieudienst Rijnmond als een prikkelende zoutzuurachtige lucht ervaren (voorschrift 1.7.1). (…)”
2.9 Bij brief van 21 december 2006 heeft [D], inspecteur dienst Stedenbouw, Wonen en Verkeer van de gemeente [woonplaats] (hierna: dS+V), aan [Partij A] geschreven:
“(…) Hier mijn bevindingen van 25 september 2006. Nadat ik uw woning en die van dhr. [Partij B] had op genomen heb ik samen met mijn collega dhr. [E] een bezoek gebracht aan de begane grond, waar een kunstenaar gevestigd is.
Tijdens onze inspectie kwamen wij in het keukentje waar een grote pan stond te koken, met petrochemischewas hierin. De damp die vrij kwam uit deze pan benam ons de adem. Ik heb vervolgens aan de gebruiker van de begane grond, dhr. [Partij C], gevraagd of hij dit altijd zo doet. Hij gaf te kennen dat sinds hij in dit pand gevestigd is hij op deze wijze zijn petrochemischewas kookt. Dhr. [Partij C] gaf aan dat toen hij op de plaats waar hij eerst gevestigd was een afzuiginstallatie boven de pan had hangen. Dhr. [Partij C] gaf aan dat hij uit deze ruimte moest verhuizen naar [adres] en het WBR heeft hem gemeld dat hij een afzuiginstallatie hier niet hoefde aan te brengen daar dit toch maar van tijdelijke duur zou zijn. (…)”
2.10 Op 28 december 2006 hebben [Partij A] c.s. het WBR gedagvaard in kort geding en - kort gezegd - gevorderd het WBR te veroordelen tot het opzeggen van het gebruiks¬contract met [Partij C], met inachtname van een opzegtermijn van ten hoogste één maand, binnen één week na het te wijzen vonnis en het WBR te veroordelen tot het bewerkstelligen van de ontruiming van [Partij C] na afloop van de opzegtermijn, binnen één week na het verstrijken van die termijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van het WBR in de kosten van het geding.
2.11 De advocaat van het WBR, mr. S.A. den Engelsen, heeft de advocaat van [Partij A] c.s., mr. A. Rhijnsburger, op 18 januari 2007 de toezegging gedaan dat aan de vordering van [Partij A] c.s. zal worden voldaan. Mr. Rhijnsburger heeft mr. Den Engelsen gevraagd om een schriftelijke bevestiging hiervan. Mr. Rhijns¬burger heeft vervolgens verzocht om de zitting die op 19 januari 2007 zou plaatsvinden, aan te houden in afwachting van die schriftelijke bevestiging. Op 23 januari 2007 heeft het WBR aan [Partij A] c.s. bericht dat zij niet zal meewerken aan de voldoening van de vordering van [Partij A] c.s.
2.12 Bij brief van 19 januari 2007 heeft DCMR aan [Partij C] geschreven:
“(…) Op 21 december 2006 en 4 januari 2007 zijn door medewerkers van DCMR Milieudienst Rijnmond diverse luchtmetingen uitgevoerd. Deze metingen zijn uitgevoerd naar aanleiding van klachten die bij de meldkamer van de DCMR zijn ingediend. De metingen zijn uitgevoerd boven de werkzaamheden die u in het pand gelegen aan de [adres] te [woonplaats] uitoefent, de zogenaamde bronmeting. Daarnaast zijn er metingen uitgevoerd in het trapopgang naar de woningen, in de bovengelegen woningen en opslagplaatsen. Uit de metingen kan geconcludeerd worden dat er, op het moment van meting en enkele uren na de bronmeting, geen causaal verband was tussen de activiteiten die u uitoefent en de klachten die beschreven zijn. De resultaten wijzen uit dat er in de bovengelegen woningen geen verhoging is van de gemeten parameters. In mijn brief van 29 november 2006 heb ik aangegeven dat u werkzaamheden, zoals het patineren, direct diende te staken. Vooralsnog ben ik door de metingen tot inzicht gekomen dat het patineren geen overlastgevende activiteit is en u mag deze activiteit dan ook voortzetten. Boven het verwarmen van de was zal een afzuiging geplaatst moeten worden. Hiertoe zal een nadere eis op grond van artikel 5 lid 1 juncto paragraaf 7.1 van het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer worden opgelegd. Omtrent het opleggen van de nadere eis zult u nog nader geïnformeerd worden. (…)”
2.13 Bij het bestreden vonnis van 2 maart 2007 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [Partij A] c.s. toegewezen.