GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 9 mei 2007
Rekestnummer. : 1249-H-06
Rekestnr. rechtbank : 05-82225
[appellant],
wonende te ‘s-Gravenhage,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
procureur mr. O.C. Bondam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1],
hierna te noemen: de vader,
en
[belanghebbende 2],
hierna te noemen: de moeder,
beiden wonende te ‘s-Gravenhage,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De rechthebbende is op 12 september 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 17 januari 2006, welke beschikking hem op 19 juni 2006 bekend is geworden, aldus de rechthebbende.
De ouders hebben geen verweerschrift ingediend. Het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de advocaat-generaal, heeft op 29 maart 2007 schriftelijk geconcludeerd.
Op 11 april 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Blok, de vader en, namens het Openbaar Ministerie, de advocaat-generaal mr. C.J.M.G. Strack. De advocaat van de rechthebbende en de advocaat-generaal hebben het woord gevoerd.
Bij brief van 19 april 2007 heeft het hof bij de griffie van de rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, geïnformeerd per welke datum de bestreden beschikking is verzonden aan de rechthebbende.
Op 23 april 2007 is van de griffie van de rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, een kopie van de bestreden beschikking ingekomen met daarop een stempel waaruit blijkt dat de bestreden beschikking is verzonden op 24 januari 2006.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de betrokkenen het volgende vast.
Op 13 juni 2005 hebben de ouders de kantonrechter te ‘s-Gravenhage verzocht een of meer van de goederen, die aan de rechthebbende, [geboren in] 1977, als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, onder bewind te stellen, met benoeming van de ouders tot bewindvoerder.
Bij de bestreden beschikking van 17 januari 2006 heeft de kantonrechter een bewind ingesteld over de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [de rechthebbende], als rechthebbende, om reden dat de rechthebbende als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Bij die beschikking heeft de kantonrechter de ouders tot bewindvoerders benoemd.
Ten aanzien van [de rechthebbende]
De rechthebbende is meerderjarig.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de onderbewindstelling van de rechthebbende.
2. De rechthebbende verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek tot onderbewindstelling van hem, alsnog af te wijzen,
3. De ouders bestrijden zijn beroep.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
4. De rechthebbende stelt ten aanzien van de ontvankelijkheid het volgende. Het verzoek tot onderbewindstelling is behandeld op 9 augustus 2005 door de kantonrechter. Rechthebbende en zijn advocaat mr. Blok zijn verschenen en hebben gemotiveerd verweer gevoerd, inhoudende dat de overgelegde verklaring van de psychiater van de rechthebbende niet onderbouwd is en dat hieruit niet kan worden geconcludeerd dat de rechthebbende niet in staat zou zijn zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Dit verweer heeft de kantonrechter ertoe doen besluiten om een nadere onderbouwing van de overgelegde verklaring van de psychiater te verzoeken. Deze verklaring zou aan alle partijen worden toegezonden waarna de rechthebbende nog de gelegenheid zou krijgen om te reageren voordat een beschikking zou worden gegeven, aldus de rechthebbende.
De verklaring en de bestreden beschikking zijn nooit ontvangen. Eerst op 19 juni 2006 is de bestreden beschikking ter kennis gekomen van de rechthebbende. De beroepstermijn is volgens de rechthebbende toen gaan lopen.
Ter terechtzitting heeft de rechthebbende zijn beroepschrift ten aanzien van de ontvankelijkheid toegelicht en aangevuld. Hij heeft gesteld dat de griffie van de rechtbank heeft medegedeeld dat de beroepstermijn drie maanden was en inging op 19 juni 2006, zijnde de datum waarop hij kennis had genomen van de bestreden beschikking. De rechthebbende is van mening dat hij op deze mededeling mocht afgaan en derhalve zijn beroepschrift tijdig – namelijk op 14 september 2006 – heeft ingediend.
5. De advocaat-generaal is ter terechtzitting ingegaan op de uitspraak van de Hoge Raad van 28 november 2003 (NJ 2005, 465). Zijn inziens zou er in deze zaak aanleiding kunnen zijn om de rechthebbende in zijn hoger beroep ontvankelijk te verklaren, niet tegenstaande het feit dat de rechthebbende de termijn van 14 dagen die hij had om tijdig, na kennisname van de beschikking, in hoger beroep te komen. De advocaat-generaal wijst er op dat hier sprake is van een dubbele fout van de griffie in eerste aanleg: de stukken zijn niet (tijdig) aan de rechthebbende verzonden (1) en door de griffie is abusievelijk met de advocaat van de rechthebbende gesproken over een (nieuwe) appeltermijn van drie maanden, in plaats van een hersteltermijn van 14 dagen (2). De advocaat-generaal verwijst naar de in het strafrecht bestaande rechtspraak, die wat de beroepstermijnen betreft, ruimhartig is jegens verdachten die ten onrechte zijn afgegaan op mededelingen van de zijde van de strafgriffie.
6. Het hof overweegt als volgt. In onderhavige zaak kan als vaststaand worden aangenomen dat ter terechtzitting bij de kantonrechter aan de rechthebbende niet is medegedeeld wanneer de kantonrechter uitspraak zou doen. Voorts is gebleken dat door de sector kanton van de rechtbank aan de rechthebbende geen afschrift van de bestreden beschikking van 17 januari 2006 is gezonden. Deze omissie is pas tegen 19 juni 2006 – na afloop van de beroepstermijn van de rechthebbende – door de rechtbank hersteld.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient aan beroepstermijnen strikt de hand te worden gehouden. De Hoge Raad heeft hier in bovengenoemde uitspraak van 28 november 2003 een uitzondering op gemaakt. Uit deze uitspraak volgt dat, ingeval degene die hoger beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane fout of verzuim, niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep is toegezonden, de beroepstermijn verlengd wordt met een termijn van veertien dagen na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking.
In casu had de rechthebbende derhalve slechts veertien dagen na 19 juni 2006 om hoger beroep in te stellen. Nu het hoger beroep pas op 14 september 2006 – derhalve te laat – is ingediend, zal het hof de rechthebbende niet-ontvankelijk verklaren.
Het verweer van de advocaat van de rechthebbende dat zij mocht afgaan op de mededeling van de griffie van de sector kanton van de rechtbank dat de beroepstermijn drie maanden was ingaande op 19 juni 2006, doet hieraan niet af, nu op grond van vaste jurisprudentie de rechthebbende geen rechten kan ontlenen aan een onjuiste mededeling van de griffier aan het adres van zijn advocaat.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
verklaart de rechthebbende niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Van den Wildenberg en Van Leuven, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2007.