GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 9 mei 2007
Rekestnummer. : 896-H-05
Rekestnr. rechtbank : 04-1320
[appellante],
wonende te ‘s-Gravenhage,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur eerst mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson,
thans mr. E.M.H. Alkemade.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1],
wonende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.A.M. Perquin,
2. mr. M. Boender-Radder,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator
over [de minderjarige],
kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de bijzondere curator,
3. de raad voor de kinderbescherming,
vestiging ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 15 februari 2006, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking heeft het hof de raad verzocht een onderzoek te verrichten en advies te geven over de volgende vragen:
1. In hoeverre brengt erkenning van [de minderjarige] door de man, gelet op de opstelling van de man, onder meer blijkend uit de vele, door hem ingediende klachten bij allerlei instanties en zijn uitlatingen bij de raad over zijn uiteindelijke doelstelling, het risico met zich mee dat de verhouding van de moeder met [de minderjarige] wordt verstoord?
2. In hoeverre bestaat er, gezien de huidige kwetsbare positie waarin [de minderjarige] zich bevindt, een reëel risico dat [de minderjarige] door de erkenning wordt belemmerd in een evenwichtige ontwikkeling?
3. Zijn er overigens nog bijzonderheden te vermelden die in dit kader van belang zijn?
Voorts is de behandeling van de zaak aangehouden tot 30 september 2006 pro forma en is iedere verdere beslissing aangehouden.
Van de zijde van de man is op 16 juni 2006 een brief met bijlage ingekomen.
Bij brief van 15 augustus 2006 heeft de raad zijn rapport (van 15 augustus 2006) aan het hof doen toekomen.
Zowel van de zijde van de moeder als van de zijde van de man zijn bij het hof op 14 maart 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 21 maart 2007 is de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar procureur, de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.M. Peet, de bijzondere curator, en namens de raad de heer W. Harlingen. De betrokkenen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. De op 19 maart 2007 bij het hof ingediende stukken van de zijde van de man worden, zoals ter zitting van het hof reeds is medegedeeld, buiten beschouwing gelaten.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In zijn op 15 augustus 2006 uitgebrachte rapport adviseert de raad om het verzoek van de man, strekkende tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige], toe te wijzen. Aan voornoemd advies ligt het volgende ten grondslag. Een erkenning van [de minderjarige] door de man is niet in strijd met de belangen van [de minderjarige] en levert geen verstoorde verhouding op tussen [de minderjarige] en de moeder. Er lijken geen reële risico’s te bestaan dat een erkenning [de minderjarige] meer belemmert in een evenwichtige ontwikkeling dan nu het geval is. Zowel de man als [de minderjarige] hebben recht op erkenning van hun relatie als familierechtelijke betrekking. Ter zitting van het hof heeft de raad gepersisteerd bij zijn advies, ingegeven door het feit dat het spanningsveld tussen partijen zo groot is dat erkenning (bijna) niet meer tot een nog groter spanningsveld tussen partijen kan leiden.
2. De moeder stelt dat langs andere weg beoordeeld dient te worden of erkenning van [de minderjarige] door de man geen ongewenste invloed zal hebben op de ongestoorde verhouding tussen haar en [de minderjarige] en of de erkenning wel in het belang van [de minderjarige] is, nu de raad (ondanks verzoek daartoe van het hof) geen aanvullend onderzoek heeft gedaan, doch heeft verwezen naar zijn eerdere rapport van 28 december 2004. Om die reden had de raad volgens de moeder niet tot het bovengenoemde advies mogen en kunnen komen. Kort weergegeven voert de moeder aan dat de man haar continu in een negatief daglicht stelt en telkens de strijd met haar aan gaat. De man stelt zich uiterst dwingend op ten opzichte van iedereen die ook maar iets met [de minderjarige] te maken heeft. Omdat eerdere toezeggingen van de man, zoals het creëren van rust, niet door hem zijn nagekomen, hecht de moeder geen waarde aan de stelling van de man dat hij geen plannen heeft om het gezag te vragen. De man blijft doorgaan met het voeren van procedures tegen de moeder, met name ten aanzien van de omgang tussen hem en [de minderjarige]. De moeder vreest nog steeds dat de man de erkenning zal gebruiken als opstap naar onder meer het voeren van een procedure omtrent het verkrijgen van gezag. Omdat [de minderjarige] nog steeds last van psychosomatische klachten heeft, een sterke emotionele band met de moeder heeft en in aanmerking nemende dat zijn loyaliteit naar de man in de knel raakt door de conflicten van partijen rond zijn persoon, bestaat er volgens de moeder een reëel risico dat [de minderjarige] in geval van erkenning wordt belemmerd in een evenwichtige ontwikkeling. Gelet op de afweging van de belangen van de man, de moeder en van [de minderjarige] meent de moeder dat erkenning niet dient plaats te vinden.
3. De man meent dat hij zich constant moet verdedigen tegen stellingen van de moeder die niet op waarheid berusten. Zoals de man al eerder heeft gesteld gaat het volgens hem goed met [de minderjarige]. De school is tevreden over hem en hij is energiek, opgewekt, zeer beweeglijk, slim en goed ontwikkeld. Hij luistert goed naar de leerkracht en heeft volop vrienden in de klas en op de naschoolse opvang. Het belangrijkste voor de man is echter dat de school niets heeft kunnen merken van dwangmatige handelingen zoals deze door de moeder zijn gesteld en hij acht de visie en de mening van school zeer waardevol en van groot belang in de onderhavige procedure. Gelet hierop acht de man de resultaten van de onderzoeken van de hulpverleningsinstanties niet representatief. De man stelt dat hij rust wil, doch meent dat hij telkens in een zodanige positie wordt gemanouvreerd dat hij niet anders kan dan een procedure te starten of andere actie te ondernemen, temeer omdat de moeder volgens hem gemaakte afspraken niet nakomt. Nu de raad adviseert om vervangende toestemming tot erkenning toe te wijzen en de man uitsluitend de juridische vaststelling van de feitelijke situatie wenst, inhoudende dat hij de vader van [de minderjarige] is, dient de bestreden beschikking volgens de man te worden bekrachtigd.
4. Ter zitting van het hof heeft de bijzondere curator medegedeeld dat [de minderjarige] verloren gaat in de strijd tussen partijen. De bijzondere curator zou haar verzoek tot bekrachtiging handhaven indien de man zou zeggen dat hij de erkenning niet zou aangrijpen voor het verkrijgen van gezag. Omdat de bijzondere curator veel problemen verwacht indien de man daadwerkelijk een procedure met betrekking tot het gezag aanhangig maakt en de man haar niet heeft kunnen overtuigen dat hij zulks niet zal doen, heeft zij twijfels gekregen over de vraag of erkenning wel in het belang van [de minderjarige] is.
5. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is duidelijk geworden dat de verhouding tussen partijen bijzonder ernstig verstoord is. De moeder verwijt de man dat hij zich zeer dwingend opstelt. De man verwijt de moeder dat hij door haar bij voortduring in een kwaad daglicht wordt gesteld, hetgeen met name mogelijk wordt doordat zij het gezag alleen heeft.
Het hof is van oordeel dat erkenning onder deze omstandigheden het aanmerkelijke risico met zich brengt dat de verhouding tussen de moeder en [de minderjarige] meer dan thans het geval is onder druk komt te staan, onder meer door de mogelijkheid die ontstaat tot het vragen van gezag door de man. Gelet op de kwetsbaarheid van [de minderjarige] acht het hof tevens aannemelijk dat [de minderjarige] daardoor (verder) zal worden belemmerd in een evenwichtige ontwikkeling. Bij die stand van zaken kan thans geen doorslaggevend gewicht toekomen aan het belang van de man en [de minderjarige] bij erkenning van hun relatie als een familierechtelijke betrekking. De raad adviseert weliswaar het verzoek van de man te honoreren, doch de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen overtuigen het hof niet. Zo heeft de raad geen nader onderzoek verricht, hoewel zulks wel door het hof was verzocht. Bovendien heeft de raad gesteld dat een eventuele erkenning niet zal leiden tot verdere vergroting van de tussen partijen bestaande problemen, er daarbij van uitgaande dat de man geen gezagsprocedure aanhangig zal maken. Van dit laatste is het hof niet overtuigd. Ter zitting van 21 maart 2007 heeft de man erkend in het verleden te hebben aangegeven dat het zijn doel was om een zo groot mogelijke rol in het leven van [de minderjarige] te gaan spelen en dat hij na erkenning het gezag zou vragen, naar zijn zeggen omdat er toen geen omgang was en hij graag omgang met [de minderjarige] wilde.Thans is er wèl omgang. De man heeft het hof er, gelet op zijn houding ter zitting, niet van kunnen overtuigen dat hij niet van zins is om reeds binnen afzienbare tijd een procedure tot gezagswijziging aanhangig te maken indien zijn verzoek, strekkende tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige], wordt toegewezen. Het hof is van oordeel dat het verzoek van de man, gelet op de aanmerkelijke risico’s voor [de minderjarige] en de moeder van een voortgaande strijd tussen de ouders voor [de minderjarige], op dit moment niet kan worden ingewilligd. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, moet worden vernietigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de man, strekkende tot het verkrijgen van vervangende toestemming ex artikel 1:204 lid 3 BW, af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Tanja-van den Broek, van Leuven en van Montfoort, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 mei 2007.