ECLI:NL:GHSGR:2007:BA6651
Gerechtshof 's-Gravenhage
- Hoger beroep
- A. van den Wildenberg
- J. Kamminga
- M. van der Burght
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van bewind over de goederen van een meerderjarige zoon na wijziging van omstandigheden
In deze zaak hebben ouders in hoger beroep gevraagd om de vernietiging van een eerdere beschikking van de kantonrechter, waarin hun meerderjarige zoon onder bewind was gesteld. De ouders stelden dat de omstandigheden van hun zoon, die op 24 september 1977 is geboren, inmiddels veranderd waren. In eerste aanleg was op 16 augustus 2006 door de kantonrechter in Leiden besloten om het vermogen van de zoon onder bewind te stellen, met benoeming van een stichting als bewindvoerder. De ouders, die in hoger beroep op 15 november 2006 zijn gekomen, voerden aan dat hun zoon zelfstandig kon leven en zijn zaken zelf kon regelen, en dat er geen grond meer was voor de onderbewindstelling.
Het hof heeft vastgesteld dat de ouders in hun hoger beroep belang hebben, omdat zij hun verzoek tot wijziging van de onderbewindstelling hebben ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 april 2007 hebben de ouders, bijgestaan door hun procureur, hun standpunt toegelicht. De stichting, die als bewindvoerder was aangesteld, heeft verklaard dat er na de uitspraak van de kantonrechter slechts één gesprek met de ouders heeft plaatsgevonden en dat zij geen informatie hebben verstrekt, wat de uitvoering van het bewind bemoeilijkte.
Het hof oordeelde dat de ouders niet konden klagen over de onderbewindstelling, omdat zij in eerste aanleg hadden gekregen wat zij verzochten. Echter, het hof concludeerde dat de gronden voor de onderbewindstelling niet langer aanwezig waren, aangezien de zoon in staat was zijn vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en het bewind beëindigd, met de verplichting voor de stichting om rekening en verantwoording af te leggen aan de kantonrechter te Leiden. De uitspraak werd gedaan door de rechters A. van den Wildenberg, J. Kamminga en M. van der Burght, en is uitgesproken op 9 mei 2007.