Uitspraak: 10 mei 2007
Rolnummer: 05/612
Rolnr. rechtbank: 03/1173
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. W. Heemskerk,
[GEïNTIMEERDE],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Het verdere verloop van het geding
Voor de loop van het geding tot dan toe verwijst het hof naar het incidentele arrest van 4 augustus 2005. Daarna heeft de Staat bij memorie van grieven (met producties) vier grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel (met producties) zijn bestreden. [geïntimeerde] heeft in incidenteel appel één grief tegen het vonnis opgeworpen, die de Staat op zijn beurt bij memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens akte reactie op het bij memorie van antwoord in principaal gevoerde ontvankelijkheidverweer en akte uitlating producties heeft bestreden.
Hierna heeft [geïntimeerde] nog een akte (met producties) genomen, welke zich in geen van beide procesdossiers bevindt (doch wel in het griffiedossier), waarop de Staat heeft gerespondeerd met een akte uitlating producties.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Onder het kopje “1. De feiten” heeft de rechtbank een aantal feiten vastgesteld, tegen welke vaststelling geen bezwaar is gemaakt. Er bestaat ook geen geschil over. Deze feiten dienen voor het hof als uitgangspunt. Met inachtneming van die feiten en gelet op hetgeen overigens uit de stukken naar voren komt, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1. [geïntimeerde] en [haar partner] zijn begin 1996 aangehouden op verdenking van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met overtreding van de Opiumwet. Het onderzoek tegen [haar partner] heeft (na op 6 april 1999 door de Hoge Raad verworpen cassatieberoep) geresulteerd in een veroordeling tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden en een geldboete van één miljoen gulden. [geïntimeerde] is bij onherroepelijk vonnis van 19 maart 1998 vrijgesproken.
1.2. Naar aanleiding van rechtshulpverzoeken van de behandelend officier van justitie van het parket in Amsterdam is op 10 mei 1996 onder de Kredietbank N.V. te Antwerpen beslag gelegd op saldi van drie bankrekeningen, twee ten name van [geïntimeerde] en één ten name van [haar partner], voor een totaalbedrag van omgerekend ƒ 135.126,74 . Dit bedrag is overgemaakt naar het parket Amsterdam en in de strafzaak tegen [haar partner] geboekt.
1.3. Op 6 februari 1997 en op 12 februari 1999 heeft de Belastingdienst Ondernemingen in Amsterdam executoriaal beslag gelegd onder de Staat ten laste van [haar partner] voor een bedrag van ruim 573 miljoen gulden. Namens de Staat is toen verklaard dat hij een bedrag van ƒ 137.992,17 betreffende [haar partner] in bezit had.
1.4. Op 23 november 1999 heeft de officier van justitie een last gegeven tot teruggave aan [haar partner] van het bedrag van ƒ 135.126,74 en in december 1999 is dat bedrag overgemaakt naar de belastingdienst.
2. In deze procedure heeft [geïntimeerde] op grond van onrechtmatige daad gevorderd de Staat te veroordelen tot betaling van € 51.860 (ƒ 114.286) aan schadevergoeding en € 2.500 aan buitengerechtelijke kosten. De Staat heeft primair als verweer gevoerd dat [geïntimeerde] niet ontvankelijk is in haar vordering, omdat zij de rechtsgang van art. 552a Wetboek van Strafvordering (Sv) had moeten volgen en subsidiair dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank deze verweren verworpen. De vordering tot betaling van € 51.860 is toegewezen en de meegevorderde buitengerechtelijke kosten zijn afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, mits tegen zekerheidstelling tot een bedrag van € 65.000.
3. Met zijn eerste twee principale grieven herhaalt de Staat zijn verweer betreffende de ontvankelijkheid. Met de derde principale grief ageert hij tegen het oordeel van de rechtbank dat, nu de omstreden geldbedragen afkomstig zijn van rekeningen die op naam van [geïntimeerde] stonden, het op de weg van de Staat lag om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de geldbedragen in werkelijkheid aan [haar partner] toebehoorden en dat de Staat daaraan niet heeft voldaan. Met de vierde principale grief beroept de Staat zich op verjaring van de vordering. De incidentele grief van [geïntimeerde] betreft de zekerheidstelling.
4. De eerste twee principale grieven leiden tot de volgende overweging.
De saldi van de beide bankrekeningen ten name van [geïntimeerde] (hierna ook: het geld) zijn in beslag genomen in het belang van de strafvordering. Conform art. 116, eerste lid Sv. moet hetgeen in beslag genomen is, zodra het belang van de strafvordering zich daartegen niet meer verzet, worden teruggegeven aan degene bij wie het in beslag genomen is.
Uit het feit dat de officier van justitie op 23 november 1999 teruggave van het geld heeft gelast, leidt het hof af, dat het belang van de strafvordering zich in elk geval vanaf die datum niet langer tegen teruggave verzette. Vanaf dat moment is de Staat de in beslag genomen saldi gaan houden voor een ander.
[geïntimeerde], die van mening is dat de Staat het geld voor haar is gaan houden, vordert schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad die daarin bestaat dat de Staat ten onrechte dit geld niet aan haar heeft teruggegeven, maar heeft overgemaakt naar de belastingdienst in verband met een belastingschuld van [haar partner]. Het is de civiele rechter die over deze vordering behoort te beslissen. De rechtbank heeft [geïntimeerde] dus terecht in haar vordering ontvangen.
5. Het beroep op verjaring, dat in de vierde principale grief wordt aangesneden, moet worden verworpen. Het gaat hier om een gestelde onrechtmatige daad van de Staat en de geldsom die wordt gevorderd is de vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart ingevolge art. 3:310 BW door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag waarop de benadeelde met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De gestelde schade is, anders dan de Staat naar voren brengt, niet reeds op 10 mei 1996, het moment van inbeslagneming ontstaan, maar pas op 23 november 1999, het moment waarop de Staat het geld teruggaf aan een ander dan degene bij wie het in beslag genomen is. De vordering is binnen vijf jaar daarna ingesteld.
6. Ten aanzien van de derde principale grief overweegt het hof als volgt.
6.1. Volgens de Staat is het geld in de zaak tegen [haar partner] in beslag genomen op grond van art. 94a Sv en daarom moet, zo begrijpt het hof, [haar partner] worden aangemerkt als degene bij wie het geld in beslag genomen is en aan wie het moest worden teruggegeven en is van onrechtmatige daad geen sprake.
6.2. Los van het feit dat de officier van justitie in het rechtshulpverzoek van 29 maart 1996 verzoekt om inbeslagneming in verband met verbeurdverklaring, hetgeen wijst op een beslag op grond van art. 94 Sv. en niet op grond van art. 94a Sv, geldt dat het hier gaat om een beslag dat is gelegd op de bankrekeningen ten name van [geïntimeerde]. Daarom moet [geïntimeerde] worden aangemerkt als degene is bij wie de saldi van die rekeningen in beslaggenomen zijn. Ook als het geld haar niet toebehoorde, is het toch onder haar in beslag genomen. De enkele omstandigheid van het feitelijk bezit is daarvoor beslissend.
[geïntimeerde] is daarmee in beginsel rechthebbende op het geld. Het geld had (ook conform de hoofdregel van art. 116 lid 1 Sv ) aan haar moeten worden teruggegeven. Door dat niet te doen heeft de Staat onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld. De daaruit voorvloeiende schade kan gelijkgesteld worden aan het bedrag dat aan [haar partner] is teruggegeven. Voor zover de Staat meent dat [geïntimeerde] geen schade heeft geleden door zijn onrechtmatige daad, omdat niet [geïntimeerde] maar [haar partner] rechthebbende is op de tegoeden, geldt dat het aan de Staat is om dit laatste aan te tonen. Hij meent daarin geslaagd te zijn, maar het hof is een ander oordeel toegedaan. Het enkele feit dat [haar partner] ten aanzien van één van de rekeningen gevolmachtigd was, is onvoldoende om aan te nemen dat [haar partner] rechthebbende op het geld was. Met zijn overige stellingen tracht de Staat alleen maar duidelijk te maken, dat het geld om verschillende redenen niet aan [geïntimeerde] kan toebehoren, maar daarmee is geenszins aangetoond dat [haar partner] rechthebbende is. Hetgeen de Staat verder heeft aangevoerd, geeft ook geen aanleiding te vermoeden dat [haar partner] dat is.
6.3. De Staat heeft onder deze grief en ook in de toelichting op de grieven naar voren gebracht dat het totaal van de tegoeden van de bankrekeningen van [geïntimeerde] niet ? 114.286 bedraagt, maar (? 100.000 + ? 14.022,56 =) ? 114.022,56.
6.4. Blijkens het betrokken proces-verbaal (prod. 3 bij de conclusie van eis) stond op de ene rekening ten name van [geïntimeerde] ? 100.000 en op de andere Bfr. 261.529. De tegenwaarde van deze hoeveelheid Belgische francs is ? 14.286.
Het totaal van de saldi van beide rekeningen is dus ? 114.286 = € 51.860.
Dit verweer van de Staat wordt verworpen. De derde grief heeft evenmin succes.
7.1. Met haar incidentele grief maakt [geïntimeerde] er bezwaar tegen dat de rechtbank aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis de voorwaarde heeft verbonden dat zij zekerheid stelt. Zij wijst erop, dat de Staat geen gronden voor restitutierisico heeft aangevoerd en dat de rechtbank dat risico kennelijk alleen heeft aangenomen op basis van het feit dat zij geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had. Inmiddels stelt zij wel een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland te hebben, ten bewijze waarvan zij een uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Rhenen heeft overgelegd.
7.2. De Staat, die in elk geval in hoger beroep het standpunt inneemt dat de uitvoerbaarheid bij voorraad alleen kan worden bevolen tegen zekerheidsstelling, heeft in eerste aanleg reeds naar voren gebracht, dat het [geïntimeerde] aan bekende inkomsten ontbreekt (zie pt 4.2 van de conclusie van antwoord). In hoger beroep heeft de Staat daaraan nog toegevoegd dat omtrent haar verhaalspositie niets bekend is geworden.
7.3. Zelfs al gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerde] een adres in Rhenen heeft, dan nog is er bij gebreke van elk inzicht in inkomsten of andere gegevens betreffende haar verhaalspositie – en het lag op de weg van [geïntimeerde], die een wijziging in het dictum beoogde, om ook hierover gegevens te verschaffen –
voldoende grond om aan te nemen dat de Staat bij betaling van het aanzienlijke bedrag dat wordt toegewezen een restitutierisico loopt. Het belang van de Staat bij dat risico weegt zwaarder dan het belang van [geïntimeerde], die ook daaromtrent niets heeft aangevoerd, bij onmiddellijke betaling van het verschuldigde bedrag. De incidentele grief faalt.
8. De slotsom is dat de principale grieven falen en de incidentele grief eveneens. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principale appel. [geïntimeerde] zal de kosten van het incidentele appel moeten dragen.
in het principaal en incidenteel appel
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op € 1.100 aan griffierechten en op € 1.631 aan salaris voor de procureur;
-in het incidenteel appel
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 816 aan salaris voor de procureur.
in het principaal en incidenteel appel voorts
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.L. Vierhout en A.V. van den Berg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2007 in aanwezigheid van de griffier.