Rolnummer: 22-007445-04 en 22-004354-05
Parketnummer(s): 11-006037-03 en 11-500198-05
Datum uitspraak: 22 mei 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen de vonnis van de rechtbank Dordrecht van 2 december 2004 alsmede tegen het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 7 juli 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1977,
thans verblijvende in Huis van Bewaring De Boschpoort te Breda.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 4 april 2006, 21 april 2006, 4 juli 2006, 7 juli 2006, 26 september 2006, 13 oktober 2006, 9 januari 2007, 16 januari 2007, 23 maart 2007, 13 april 2007 en 8 mei 2007. Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2006 zijn beide zaken gevoegd.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, waarvan kopieën in dit arrest zijn gevoegd.
Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien.
Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest en ter zake van het onder 3 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2006 heeft de raadsman verzocht de deskundige prof. W.A. Wagenaar te benoemen dan wel te (doen) horen omtrent de herkenning van de verdachte door een tweetal getuigen door middel van een fotoconfrontatie.
Ter terechtzitting van 7 februari 2006 heeft het hof beslist voorshands geen noodzaak te zien tot het horen van genoemde deskundige en het verzoek vooralsnog afgewezen.
Het hof wijst het verzoek tot het benoemen dan wel het (doen) horen van de deskundige Wagenaar voornoemd af, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken.
Niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie feiten 1 en 2
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, aangezien is gehandeld in strijd met beginselen van behoorlijke procesorde, waaronder het beginsel van fair-play, waardoor niet meer kan worden gezegd dat de verdachte een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM heeft gehad. Er zou sprake zijn van onherstelbare vormverzuimen waarbij de verdachte in zijn verdediging is geschaad.
De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergeven - het volgende aangevoerd.
Het politieonderzoek is eenzijdig en onvolledig geweest, in het bijzonder omdat er onvoldoende oog is geweest voor mogelijk ontlastend bewijsmateriaal. De omgang van het slachtoffer met andere mannen, ook rond de vermoedelijke datum van overlijden van het slachtoffer, en voorts de resultaten van het DNA-onderzoek, kunnen wijzen op betrokkenheid van een andere dader - man of vrouw - dan de verdachte.
Daarnaast heeft de politie ontoelaatbare druk op verdachte uitgeoefend tijdens zijn verhoor op 6 april 2004.
Het hof overweegt dat blijkens het dossier de politie een algemeen en uitgebreid (buurt)onderzoek heeft gedaan alsmede een sporenonderzoek. Op grond hiervan kon en mocht [verdachte] als verdachte worden aangemerkt.
Dat het opsporingsonderzoek te zeer op (alleen) de verdachte was gericht en daarin onvoldoende onderzoek is gedaan naar een aantal andere personen, vrienden of bekenden van het slachtoffer, is het hof niet gebleken.
De vorige vriend van het slachtoffer (‘[A]’) is, naar het oordeel van het hof, opgespoord en hij is als getuige ondervraagd. Daarmee is zijn mogelijke betrokkenheid toereikend onderzocht.
Tijdens de aanvangsfase van het onderzoek, in het bijzonder het buurtonderzoek, noch ten tijde van het verkrijgen van de eerste resultaten van het sporenonderzoek, zijn aanwijzingen gevonden die duiden op betrokkenheid van een ander of anderen bij het misdrijf op grond waarvan nader onderzoek in de rede lag. Reeds op die grond ontbrak de bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 151b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering tot afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek, zodat in dat opzicht niet kan worden gesproken van een verzuim van de politie, zoals door de raadsman is gesteld. Ook voor een verzoek tot het vrijwillig afstaan van DNA-materiaal van derden bestond, naar het oordeel van het hof, geen aanleiding.
Daarbij is voor wat betreft het in de vagina van het slachtoffer aangetroffen schaamhaardeel, die “mogelijk niet” van haar afkomstig is en “zeer wel mogelijk niet” van de verdachte, nog van belang dat deze niet geschikt was voor DNA-analyse en dus, zonder meer, ook niet voor aanvullend - al dan niet vrijwillig - opsporingsonderzoek in de richting van derden.
Ook de mogelijke aanwijzingen die ontleend zouden kunnen worden aan de DNA-onderzoeken die nog gedurende de hoger beroepsfase hebben plaatsgevonden voor de aanwezigheid van (een) derde(n) in het huis van het slachtoffer ten tijde van het misdrijf, maakten het - in het licht van de inhoud van het dossier, waaronder de verklaring van de verdachte - zonder meer niet noodzakelijk dergelijk onderzoek naar derden alsnog te doen plaatsvinden.
Ten aanzien van het verhoor van de verdachte door de politie op 6 april 2004 overweegt het hof dat - blijkens het ad verbatim-verslag van het verhoor, de video-opname daarvan en de verklaring tegenover de rechter-commissaris van de betreffende politie-ambtenaren - weliswaar op verschillende momenten psychische druk op de verdachte is uitgeoefend in de vorm van schelden en ingaan op het geloof, geweten en gevoelens van schuld of schaamte van de verdachte, maar deze druk was - mede gelet op de ernst van het feit - naar oordeel van het hof niet zodanig dat sprake is van strijd met enig beginsel van behoorlijke procesorde dan wel met de eisen die aan een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, gesteld moeten worden. Dat de verdachte onder deze omstandigheden anders heeft verklaard dan hij had willen verklaren is niet gesteld en overigens ook niet gebleken.
Op grond van het vorenstaande wordt het verweer in al zijn onderdelen verworpen.
Bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering
Ter zake van de gestelde ontoelaatbare druk bij het politieverhoor van de verdachte, heeft de raadsman subsidiair betoogd dat op die grond de verklaring van de verdachte afgelegd bij de politie op 6 april 2004 van het bewijs moet worden uitgesloten dan wel reden moet zijn tot strafvermindering, een en ander zoals bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Op de hierboven aangegeven gronden verwerpt het hof het beroep van de raadsman op bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Overwegingen naar aanleiding van gevoerde bewijsverweren aangaande feit 2 dan wel 1
Het hof zal eerst ingaan op enkele door de raadsman gevoerde bewijsverweren en daar ook in algemene zin overwegingen aan wijden.
De verdachte heeft aanvankelijk bij de politie bekend dat hij het slachtoffer heeft geslagen met een “ijzeren staaf voor een kaars” waarna zij is gevallen (p.930) doch ontkend dat hij het slachtoffer zou hebben gedood.
Nadien heeft de verdachte deze verklaring herzien met dien verstande dat hij in eerste aanleg heeft verklaard dat hij – zakelijk weergegeven – vier dagen met haar thuis heeft doorgebracht en haar op 5 oktober 2002 een klap heeft gegeven, daarna weg is gegaan en sindsdien niet meer in Nederland is geweest.
Ter zitting in hoger beroep heeft de verdachte laatst vermeld standpunt niet herhaald, gesteld onschuldig te zijn aan de dood van het slachtoffer en overigens aangegeven op belangrijke vragen zich de antwoorden niet te herinneren dan wel zich beroepen op zijn zwijgrecht.
In de onderhavige zaak zijn er geen verklaringen van derden die rechtstreeks zien op de ten laste gelegde feiten.
Wel zijn in het huis van het slachtoffer en aan/op haar lichaam (biologische/DNA) sporen gevonden die naar de aanwezigheid van de verdachte wijzen.
Daarnaast zijn er op het lichaam van het slachtoffer twee (biologische/DNA) sporen gevonden die niet naar de verdachte wijzen.
Het hof heeft nadrukkelijk onder ogen gezien in hoeverre laatst genoemde twee sporen het aanwezige bewijsmateriaal ontkrachten, althans twijfel (moeten) doen rijzen omtrent het daderschap van de verdachte.
Op 20 januari 2003 omstreeks 15:20 uur is de politie naar de woning aan de [adres] te Hendrik Ido Ambacht gegaan (pv p.90). Volgens telefonische melding van een overbuurvrouw zou de bewoonster (Cindy) al enige tijd niet meer gezien zijn. Via het balkon van de buren op nummer 145 is de politie op het balkon van nummer 143 geklommen; de schuifpui bleek eenvoudig te openen en de politie is naar binnen gegaan.
Voor het raam hing brandende kerstverlichting. Op de salontafel stonden twee glazen koffiebekers met beschimmelde resten, alsmede een leeg limonadeglas en een asbak met diverse uitgedrukte sigarettenfilters en -peuken. De deur van de woningkamer annex keuken naar de hal stond open. Op de woonkamervloer, voor de haldeur, lag een popnagel (p.98).
Op de bank in de woonkamer lag een damesslip (p.93).
De voordeur van de woning was middels het nachtslot afgesloten (p.94); geen enkele sleutel werd in de woning aangetroffen (p.119).
De politie vond op de vloer in het midden van de kamer, achter de bank, tussen de eethoek en de salontafel, het in ontbinding verkerende stoffelijk overschot van het slachtoffer (p.93).
Naast/tegen de linker hand stond een 75 cm hoge kaarsenstandaard; tussen de rechterheup en de rechterhand van het slachtoffer lag een zogenaamde inhaler. Voor de eethoek stonden op de vloer twee pantoffels en daarachter lagen een BH, een shirt en een pantalon (p.97).
Het lichaam van het slachtoffer was geheel afgedekt met een laken, met daaroverheen een open geritste slaapzak. De rechterarm kwam onder de bedekking uit.
Het slachtoffer lag op haar rug, armen enigszins wijd en de benen nagenoeg parallel gestrekt en was gekleed in een nachtjapon met daaroverheen een ochtendjas of vest en sokken. De nachtjapon en ochtendjas lagen aan de achterzijde onder haar rug en billen en waren aan de voorzijde gesloten en omhoog geschoven tot net onder de navel (p.97).
Met betrekking tot de doodsoorzaak van het slachtoffer bevinden zich in het dossier:
- de schriftelijke bevindingen van de gemeentelijke lijkschouwer A.A. Bishesar (p.104);
- een verhoor van Bishesar voornoemd bij de rechter-commissaris op 5 juli 2004;
- een sectierapport van de patholoog H.A. Tromp van 3 juli 2003 (p.108);
- een verhoor van Tromp voornoemd bij de rechter-commissaris op 5 juli 2004;
- een schrijven van M.E. Eland, longarts, de dato 5 oktober 2004 (RC–mapje).
Ter zitting in hoger beroep van 13 april 2007 is de deskundige Tromp wederom gehoord en is de raadsman in de gelegenheid geweest nader vragen te stellen, mede naar aanleiding van de schriftelijke beantwoording de dato 4 april 2007 door de deskundige van vragen die eerder door de raadsman waren geformuleerd.
De raadsman heeft zowel ter terechtzitting van 26 september 2006 als die van 13 april 2007 verzocht om een "contra-expertise" met betrekking tot de door de patholoog Tromp aangaande de doodsoorzaak van het slachtoffer opgemaakte rapportage.
Van een contra-expertise in de eigenlijke zin daarvan - waaronder het hof verstaat: een hernieuwd onderzoek van het onderzoeksmateriaal - kon in die fase uiteraard geen sprake meer zijn.
Voorzover de raadsman heeft bedoeld een andere deskundige dan mevrouw Tromp aan het hof een oordeel te doen voorleggen omtrent de bevindingen en verklaringen van mevrouw Tromp, stelt het hof vast dat het de verdediging - gedurende de gehele behandeling in hoger beroep - vrij heeft gestaan het schriftelijk commentaar van een andere deskundige in de procedure in te brengen dan wel het OM te verzoeken een andere deskundige ter terechtzitting te doen dagvaarden. Daartoe is de verdediging echter niet overgegaan. Daarnaast merkt het hof op dat de raadsman niet, althans onvoldoende, gemotiveerd heeft aangegeven waarom de conclusie van de arts-patholoog over de doodsoorzaak van het slachtoffer niet valide zou zijn.
Ter zitting in hoger beroep van 13 april 2007 heeft de raadsman zijn verzoek om een “contra-expertise” ter zake beperkt tot de mogelijkheid van een acute dood als gevolg van een ‘status astmaticus’. Een ‘status astmaticus’ behoeft niet te worden opgemerkt, zoals door de raadsman aan de hand van een, in het proces-verbaal van de terechtzitting van 13 april 2007 genoemd, (wetenschappelijk) artikel heeft betoogd. Ten aanzien hiervan heeft de deskundige Tromp verklaard dat die reden van overlijden zich wellicht als doodsoorzaak minder makkelijk laat herkennen doch bij sectie van de longen duidelijk zichtbaar en aantoonbaar is en dat dit laatste ook wordt verwoord in het door de raadsman ingebrachte artikel.
Aan het hof is niet duidelijk geworden waartoe de “contra-expertise” zou moeten dienen, met andere woorden waaruit de noodzaak daartoe, in de zin van mogelijke twijfel met betrekking tot de voorliggende bevindingen, zou bestaan.
De vragen die door de raadsman in de pleitnota (p.27-30) zijn verwoord, zijn aan de deskundige Tromp en Eland, bij wege van een verhoor dan wel schriftelijk, herhaaldelijk aan de orde gekomen en beantwoord; naar het oordeel van het hof toereikend.
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep (pleitnota p.30 ev) heeft de raadsman aan de orde gesteld dat nader onderzoek had dienen te geschieden in verband met het gebruik door het slachtoffer van het middel Salbutamol dat bij astma wordt gegeven door middel van een inhaler. Het hof overweegt dat dienaangaande de hiervoor genoemde longarts Eland toereikend schriftelijk uitleg heeft gegeven, terwijl uit toxicologisch onderzoek niet is gebleken dat dit - of enig ander - medicament aanwezig was in het bloed van het slachtoffer (pv p.292).
Het hof zal uitgaan van de conclusie van het rapport van de patholoog-anatoom Tromp van 3 juli 2003 dat als doodsoorzaak dient te worden aangemerkt: verstikking als gevolg van de inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals, en zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep van 13 april 2007 dat verwurging door middel van strangulatie, in de zin van omsnoerend geweld om de hals met bijvoorbeeld een koord, niet is uit te sluiten.
Uit het dossier blijkt dat het slachtoffer enige tijd een relatie heeft gehad met een zekere ‘[A]’. Op 25 februari 2003 werd, naar aanleiding van een uitzending van ‘Opsporing verzocht’ waarin de foto werd getoond van de persoon die staat afgebeeld op de zich het dossier bevindende foto’s A t/m E (foto A + B op p.710/711; pv p. 237: foto’s in origineel in blauwe ‘snelhechter’; hof), [PIW-er] telefonisch gehoord. Deze deelde de politie mede dat hij werkzaam is in “Justitieel Complex Koning Willem II” te Tilburg. De getoonde persoon op de foto werd door [PIW-er] herkend als zijnde een bewoner van de unit alwaar hij werkzaam was. Hij verklaarde dat de persoon stond geregistreerd als [A]. Een medewerker van de afdeling ‘Bevolking’ van genoemd justitieel complex toonde aan verbalisant (pv p. 751) de registratiekaart met foto van [A], geboren op --- (pv p. 754). De verbalisanten die [A] hebben gehoord verklaarden dat zij deze persoon voor 100 % als de persoon afgebeeld op de foto’s A t/m E herkenden (pv p. 756).
Ten overvloede wordt opgemerkt dat het hof van oordeel is dat de persoon op de foto op de registratiekaart zeer sterke gelijkenis vertoont met die op de foto’s A t/m E.
Blijkens het proces-verbaal van politie (pv p. 751 ev) is genoemde [A] in vreemdelingenbewaring geweest vanaf 8 september 2002; in de periode van 8 september 2002 t/m 25 februari 2003 is de bewaring niet opgeheven. Wel is [A], onder toezicht, 3 keer gelicht voor verhoor en presentatie; [A] kon toen geen vrijheid genieten.
De politie heeft op 26 februari 2003 [A] gehoord als getuige (pv p. 757); [A] geeft aan bijna 6 maanden in de gevangenis te zitten en in die tijd geen verlof te hebben gehad. Hoewel hij ontkent het slachtoffer te kennen, reageert [A] volgens verbalisanten wel een keer op de naam ‘[A]’ (pv p. 759). Gelet op het voorgaande en bij gebrek aan enige concrete aanwijzing van het tegendeel, gaat het hof - bij deze stand van zaken - ervan uit dat ‘[A]’/[A] ten tijde van de tenlastegelegde feiten 1 en 2 zich in vreemdelingenbewaring bevond en mitsdien niet betrokken is geweest bij de dood van het slachtoffer.
Schaamhaardeel en spoor op borst slachtoffer
Schaamhaardeel
In een uitstrijkje van de vagina van het slachtoffer is een schaamhaardeel gevonden; de haarwortel ontbrak zodat DNA onderzoek niet mogelijk was.
Morfologisch haaronderzoek leidde tot de conclusie dat dit schaamhaardeel mogelijk niet afkomstig is van het slachtoffer (Rapp. NFI 7.7.2003, pv p. 297) en zeer wel mogelijk niet van de verdachte (Rapp. NFI 20.9.2004)
Wanneer de haarsporen niet passen wordt bij de formulering van de conclusie gebruik gemaakt van de volgende waarschijnlijkheidstrap:
- mogelijk niet van een bepaald persoon afkomstig
- zeer wel mogelijk niet van een bepaald persoon afkomstig
- waarschijnlijk niet van een bepaald persoon afkomstig
- hoogstwaarschijnlijk niet van een bepaald persoon afkomstig
- met een zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet van een bepaald persoon afkomstig
(Rapp. NFI 20.9.2004)
Gelet op deze bevindingen merkt het hof op dat niet geheel is uit te sluiten dat de gevonden schaamhaar afkomstig is van het slachtoffer, dan wel van de verdachte.
Voorts is evenmin uit te sluiten dat de schaamhaar, bij seksueel contact met het slachtoffer voorafgaande aan de gewelddadigheden door de verdachte zelf bij haar is overgebracht na eerder (seksueel) contact van de verdachte met een andere vrouw. Blijkens de verklaring van de verdachte was het slachtoffer boos op hem omdat hij naar een andere vrouw (pv p. 924) dan wel andere vrouwen (pv p.938) zou gaan. Voor het aan de geweldshandelingen voorafgaande seksuele contact van de verdachte met het slachtoffer zijn ook aanwijzingen te vinden in de verklaring van de verdachte zelf (pv p. 926: We hadden de liefde bedreven.; p. 938: We hadden ‘het’ gedaan.), in de kleding die naast het slachtoffer op de grond is gevonden, het slipje op de bank, het van de verdachte afkomstige spermaspoor op het dekbedovertrek (Rapp. NFI 1.6.2004/[AFY421]#3) alsmede in de afwezigheid van aanwijzingen voor verkrachting (sectierapport p.108, onder 5: “De uitwendige geslachtskenmerken waren normaal vrouwelijk, geen slijmvliesletsel”).
Wat er van het vorenstaande ook zij, het hof gaat ervan uit - zoals hierna uiteen zal worden gezet - dat tussen de klap met de ijzeren staaf op het hoofd van het slachtoffer en haar verstikking slechts beperkte tijd is verlopen en dat de verdachte toen in de woning aanwezig moet zijn geweest. Het gevonden schaamhaardeel in de vagina van het slachtoffer moet dus aanwezig zijn geweest op het moment dat de verdachte de “hádida” (pv p.930), de ijzeren staaf voor een kaars, ter hand nam. Daarmee kan naar het oordeel van het hof genoegzaam worden uitgesloten dat het aangetroffen schaamhaardeel erop duidt dat een ander dan de verdachte de ten laste gelegde doodslag heeft gepleegd.
Spoor op linkerborst
Vanaf het lichaam van het slachtoffer is een monster celmateriaal genomen van de linker- én rechterborst.
Het uit de bemonstering van de linkerborst verkregen DNA-profiel komt niet overeen met dat van het slachtoffer of de verdachte. Dit betekent dat dit celmateriaal afkomstig is van een onbekend individu (Rapp.NFI 2.6.2003 [AFY404]). Ter zitting in hoger beroep van 4 april 2006 heeft de NFI-deskundige Pouwels verklaard met zekerheid te kunnen mededelen dat dit individu een vrouw betreft. Evenmin als van het schaamhaardeel, is uit te sluiten dat dit spoor door de verdachte zelf op het lichaam van het slachtoffer is overgebracht, bijvoorbeeld door (seksueel) contact met het slachtoffer voorafgaande aan de gewelddadigheden. Dit klemt te meer nu de DNA-kenmerken van de verdachte (en het slachtoffer) volledig passen binnen het verkregen DNA-mengprofiel van het celmateriaal in de bemonstering van de rechterborst. De kans dat de DNA-kenmerken van een willekeurig gekozen individu binnen het mengprofiel passen van het onderzochte celmateriaal in de bemonstering van de rechterborst bedraagt circa 1 op 200 duizend (Rapp.NFI 1.6.2004 [AFY403]).
Het schaamhaardeel noch het spoor op de linkerborst sluit, naar het oordeel van het hof, uit dat de verdachte de dader is van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Gebruik tot bewijs van de verklaring van de verdachte van 6 april 2004
De verdachte is op 8 augustus 2003 in Engeland aangehouden (p.86/87), op 5 april 2004 uitgeleverd aan Nederland en, na aankomst, op die dag aangehouden.
Het hof acht de door de verdachte bij de politie op 6 april 2004 afgelegde verklaring bruikbaar voor het bewijs, nu deze wordt ondersteund of bevestigd door andere gegevens in het dossier.
Volgens de verklaring van de verdachte van 6 april 2004 (pv p.930) heeft hij het slachtoffer, nadat hij haar met een “hádida” (“een ijzeren staaf, iets voor een kaars”) tegen - de rechterzijde van - het (voor)hoofd had geslagen, liggend op de grond achter gelaten terwijl zij een ‘snurkend/ gorgelend’ geluid maakte; de verdachte wist niet of het slachtoffer dood was of nog leefde.
* Het slachtoffer is op 20 januari 2003 dood in haar woning aangetroffen.
Het is een feit van algemene bekendheid dat, korte tijd voor het intreden van de dood, de stervende een ‘snurkend’ of ‘gorgelend’ geluid kan maken, duidend op het spoedig naderende einde van het leven.
* De patholoog heeft geconstateerd dat zich in de schedelhuid van het slachtoffer midden boven en rechts voor en ter plaatse op het schedeldak, elk één bloeduitstorting bevond en een kleine bloeduitstorting in de rechter slaapspier (sectierapport 3.7.2003, pv p.113).
* Naast het stoffelijke overschot is een inhaler gevonden. Dactyloscopische - en/of DNA -sporen zijn daarop niet aangetroffen doch de verdachte heeft verklaard dat hij de inhaler heeft gebruikt door daarmee in de mond te spuiten van het slachtoffer (pv p.937, 943).
De verdachte heeft verklaard vanuit Engeland zo’n vier gebeld te hebben met [getuige X] in Rotterdam om te vragen “of die vrouw bij hem is geweest”(pv p.944).
* De getuige [getuige X] heeft bij de politie verklaard dat hij meerdere keren door de verdachte, al dan niet vanuit Engeland, is gebeld (pv p.624, 628, 632, 635), en dat deze hem twee keer heeft gevraagd “of het meisje langs was gekomen” (pv p. 628, 632).
Bewijsoverweging feiten 2 en 1
Op grond van verdachtes eigen verklaring over zijn aanwezigheid in de woning van het slachtoffer ten tijde van een gewelddadig conflict, de aangetroffen DNA-sporen die dat bevestigen, de verklaringen van getuigen over geluiden op de avond van 28 december 2002 vanuit de woning van het slachtoffer die duiden op een gewelddadig conflict tussen een man en een vrouw, het in januari 2003 aangetroffen, in ontbinding verkerende, lichaam van het slachtoffer en de rapportage van de sectie-arts, in combinatie met de telefoongesprekken die de avond van 28 december 2002 - nadat de genoemde geluiden waren opgehouden - vanuit de woning van het slachtoffer met de in Marokko wonende broer van de verdachte zijn gevoerd en dat deze laatste heeft verklaard te weten dat de verdachte hem vanuit de woning van Cindx (het hof begrijpt: Cindy) heeft opgebeld en dat hij - broer - heeft ontkend met Cindx te hebben gesproken (vertaling uit het Frans, pv getuigenverhoor [broer verdachte], de dato 10 juni 2003, gerechtshof te Beni Mellal (Marokko) rechtbank van eerste aanleg, kabinet rechter-commissaris) is het hof van oordeel dat de verdachte direct verantwoordelijk moet worden gehouden voor de gewelddadige dood van het slachtoffer.
Het hof komt tot het oordeel dat het slachtoffer op of omstreeks 28 december 2002 moet zijn overleden op grond van:
– de verklaring van de getuige [bovenbuurvrouw], (p.542)
– de verklaring van de getuige [onderbuurman] (p.511), beide zoals hierna onder ‘Tijdpad’ uiteengezet;
– een in de koelkast aangetroffen pak melk met de uiterste houdbaarheidsdatum: 29-12, (PL1810/03-500478 A, p.48; foto p.50/51) (hof begrijpt: 29 december) en één met uiterste houdbaarheidsdatum: 01-01, foto p.54 (hof begrijpt 1 januari);
– een pillenstrip, met voorbedrukte aanduidingen ZA tot en met ZA. Totaal ontbreken 8 pillen, beginnend en eindigend met “ZA”; in december 2002 vielen de laatste twee zaterdagen in dat jaar op 21 en 28 december (PL1810/03-500478 A, p.49 foto p.56);
– de aanwezigheid in de brievenbus van het slachtoffer van post en reclamefolders vanaf de datum: 30-12-2002 (pv p.121).
Op grond van getuigenverklaringen komt het hof voor de avond van 28 december 2002 tot het volgende tijdpad:
20.15 uur
(pv p.542) zus van [bovenbuurvrouw], dd 24.01.2003:
Op bezoek bij [bovenbuurvrouw]. Omstreeks 20.15 uur gegil van een vrouw.
20.30-21.00 uur
(pv p.511) [onderbuurman] dd 23.01.2003:
Getuige is onderbuurman. Hoorde bijna de hele dag stemmen van buurvrouw en een (1) man. Heeft buurvrouw niet horen weggaan. Hoorde omstreeks 20.30 uur de buurvrouw krijsen: "Nee,Nee !!”; wel twintig keer met tussenpozen van enkele seconden. Dit duurde in totaal 10 minuten. Stopte toen. Kort daarna de mannenstem. Vervolgens niets meer (+ p.695 ad geluiden).
(pv p.540) zwager van [bovenbuurvrouw], dd 24.01.2003:
Tussen 20.30-21.00 uur: iemand gillen en wat gebonk; gillen duurde in ieder geval 5 minuten.
(pv p.476) [bovenbuurman] dd 22.01.2003:
Getuige is bovenbuurman. Zus en zwager kwamen tussen 19.45- 20.00 uur aan. Omstreeks 20.30 a 21.00 uur gegil, een seconde of tien. Ik schrok. Hoog gillend, keihard, abnormaal gegil. Met onregelmatige tussenpozen, gegil en gekrijs, totaal tien a vijftien minuten. Ook een keer bonkend geluid; daarna geen gegil of gekrijs meer. Daarna geen deuren horen slaan.
Zus en zwager om 22.30 uur weer weg (+ p.691 ad geluiden).
20.49.57 uur en 21.54.17 uur
Twee telefoongespreken met nummer van broer van de verdachte in Marokko. Duur 7.35 en 5.15 minuten (pv p.318).
21.00-22.00 uur
(pv p.468) [bovenbuurvrouw] dd 21.01.2003:
Getuige is bovenbuurvrouw. Hoorde tussen 21.00-22.00 uur alsof iemand hard tegen de muur werd gegooid of bonken op de muur in de woning beneden; daarbij gegil van vrouw. Gillen en bonken was met tussenpozen (+ p.693 ad geluiden)
22.30 uur
(pv p.512) [onderbuurman] dd 23.01.2003:
Iemand verlaat woning buurvrouw. Ik keek op de klok.
22.45-23.00 uur
(pv p.494) [buurvrouw] dd 22.01.2003:
Getuige is buurvrouw; kwam tussen 22.45-23.00 uur thuis. Lap waaronder om 19.00 uur (mogelijk) schoenen stonden, toen weg (+ p.525 [andere getuige]: je moest altijd je schoenen uitdoen als je bij haar binnenkwam).
23.30 uur:
(pv p.678) [getuige ] dd 06.05.20045:
Getuige had moeder verzorgd. Zag om 23.30 uur een man bij de flat vandaan komen waar het meisje is vermoord. Was de jongen op de rechterfoto (pv p.680).
Concluderend acht het hof, op grond van deze verklaringen (van [bovenbuurman], [zus bovenbuurvrouw] en [onderbuurman] over het gillen en krijsen) aannemelijk dat het slachtoffer rond of kort vóór 20.30 uur nog leefde en tussen 20.30 en 20.45 uur tot zwijgen is gebracht en niet lang hierna is overleden. Voorts staat vast dat om 20.49.57 en 21.54.17 uur nog vanuit de woning van het slachtoffer is gebeld met het telefoonnummer van de broer van verdachte in Marokko. Uit de verklaring van de broer van de verdachte kan worden afgeleid dat die telefoongesprekken door de verdachte met hem zijn gevoerd. Nadien is geen enkel gesprek meer gevoerd met de huislijn van het slachtoffer (pv p.318).
Getuige [onderbuurman] heeft na het gillen door de vrouw alleen nog een mannenstem gehoord. Op grond van de verklaring van [onderbuurman] is aannemelijk dat iemand de woning van het slachtoffer rond 22.30 uur heeft verlaten. Op grond van de verklaring van [de getuige die net haar moeder verzorgd had] is aannemelijk dat de verdachte op een tijdstip tussen 22.30 uur en 23.30 uur uit het flatgebouw waar het slachtoffer woonde tevoorschijn is gekomen.
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte, ten tijde van de gewelddadigheden die op de avond van 28 december 2002 ten opzichte van het slachtoffer zijn begaan, zich in haar woning bevond en die woning - na het voeren van twee telefoongesprekken met zijn broer - die avond heeft verlaten. Van de aanwezigheid op 28 december 2002 of daarna van andere personen dan het slachtoffer en de verdachte is niet gebleken.
In de woning is DNA aangetroffen van de verdachte in sporenmateriaal op sigarettenfilters/peuken in de asbak, op een koffiebeker en het limonadeglas (Rapp. NFI 1.6.2004). Gelet op de verklaringen van de vader (pv p.699), de moeder (pv p.733) en de getuige [R] (pv p.720) dat het slachtoffer zeer ordelijk, netjes en schoon was in haar woning en gelet op de foto’s in het dossier (PL1810/0-500478 A, p.9, 10, 15, 24, 26, 32 en 33) van de plaats delict die deze verklaringen omtrent het slachtoffer ondersteunen, is niet aannemelijk dat al deze sporen zouden zijn aangetroffen indien het slachtoffer nog in haar gewone doen zou zijn geweest nadat de verdachte haar voor het laatst had gezien. De gevonden DNA sporen bevestigen verdachte’s aanwezigheid in de woning van het slachtoffer op het moment dat zij meer dood dan levend was.
In de kamer van het slachtoffer is op de vloer een popnagel gevonden, vergelijkbaar met die welke in de leren broekriem van de verdachte zaten verwerkt en waarvan er - bij aantreffen van die (gebroken) riem in de slaapkamer van de verdachte aan de [straatnaam] te Rotterdam - twee ontbraken (Overzichtspv p.20; Rapp.NFI 12.9.2003, p.95; foto’s PL1810/0-500478 A, p.21, 22, 41, 42 en 43). Het hof acht het aannemelijk dat de gevonden popnagel uit de riem van de verdachte afkomstig is. Ook die popnagel zou naar alle waarschijnlijkheid niet meer op de vloer hebben gelegen ware het slachtoffer in haar normale doen geweest ten tijde dat de verdachte haar woning verliet op 28 of 29 december 2002.
Het Hof neemt als vaststaand aan dat de verdachte het slachtoffer met een stuk ijzer op het hoofd heeft geslagen en dat hij haar heeft gedood door op enigerlei wijze uitwendig samendrukkend geweld op de hals van het slachtoffer uit te oefenen als gevolg waarvan zij door verstikking is overleden.
Gezien de aard en samenhang van deze beide feiten gaat het Hof ervan uit dat de verdachte ook bij het slaan van het slachtoffer het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Aldus kan naar oordeel van het Hof bewezen worden geacht dat de verdachte zich ten aanzien van het slachtoffer heeft schuldig gemaakt aan poging doodslag en doodslag.
Wat de exacte toedracht is geweest, in het bijzonder ten aanzien van de door de verdachte gepleegde handelingen die tot de verstikking van het slachtoffer hebben geleid, heeft het hof op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet kunnen vaststellen. De verdachte heeft daarover ook geen (volledige) opening van zaken gegeven. Tegenover de politie heeft de verdachte wel verklaard - en op deze verklaring is hij ter terechtzitting van het Hof niet teruggekomen - dat hij het slachtoffer een klap op het gezicht heeft gegeven met een hádida (een ijzeren staaf), bij welke verklaring hij wees op de rechterkant van zijn voorhoofd, dat zij is gevallen (pv p.930), dat hij niet wist of ze dood of levend was, dat ze een gorgelend of snurkend geluid maakte, dat hij haar medicijnen gaf en dat hij daarna is weggegaan. Het hof merkt hierover op dat de verdachte eerst het slaan en dan het gorgelen of snurken, in de tijd dicht bij elkaar plaatst.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3
Anders dan de raadsman heeft bepleit is het hof van oordeel dat het voorwaardelijk opzet op het doden van het slachtoffer [medegedetineerde] kan worden bewezen, nu de verdachte ter zitting van de rechtbank van 24 juni 2005 heeft erkend dat hij het slachtoffer [medegedetineerde] met een pan op zijn hoofd heeft geslagen en dat hij blind van woede was. Blijkens het dossier woog de pan (ongeveer) 820 gram en heeft het slachtoffer tengevolge van de klap een snijwond van 10 centimeter op zijn hoofd opgelopen. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer zou doodslaan.
De raadsman heeft nog aangevoerd dat de verklaring van [medegedetineerde] niet voor het bewijs kan worden gebruikt omdat die verklaring onbetrouwbaar is en de verdediging niet in de gelegenheid is geweest [medegedetineerde] als getuige te ondervragen.
Het hof ziet geen aanleiding aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [medegedetineerde] te twijfelen, mede gelet op de bovenbedoelde verklaring van de verdachte, de verklaring van getuige [Z] en het geconstateerde letsel, een en ander zoals blijkend uit het dossier. De verklaring van [medegedetineerde] vindt in belangrijke mate steun in deze bewijsmiddelen, zodat de omstandigheid dat de verdediging getuige [medegedetineerde] niet heeft kunnen ondervragen geen beletsel is voor het gebruik tot bewijs van diens verklaring.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Voortgezette handeling feiten 2 en 1
Het hof leidt uit de verklaring van de verdachte af dat hij het slachtoffer heeft geslagen en kort daarna heeft doen stikken. Hierbij heeft het hof mee in ogenschouw genomen dat volgens de deskundige Tromp de verwondingen aan het hoofd van het slachtoffer - zonder meer - niet hebben kunnen leiden tot de dood doch hooguit het bewustzijn hebben kunnen beïnvloeden. Het hof leidt daaruit af dat tussen het geven van de klap(pen), het vallen van het slachtoffer op de grond en het gorgelende geluid, een handeling door de verdachte moet zijn verricht die het intreden van de dood veroorzaakte. Het hof gaat uit van elkaar opeenvolgende en gelijksoortige handelingen en neemt aan dat er één wilsbesluit van de verdachte aan ten grondslag moet hebben gelegen, zodat het hof uitgaat van een voortgezette handeling.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 2 en 1 primair bewezenverklaarde:
De voortgezette handeling van poging tot doodslag en doodslag.
Ten aanzien van het onder 3 primair bewezenverklaarde:
Poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft het slachtoffer, zijn vriendin, in haar woning met een ijzeren voorwerp op haar hoofd geslagen en haar vervolgens door verstikking om het leven gebracht. Door het plegen van deze doodslag heeft de verdachte een jonge vrouw het meest wezenlijke bezit, haar leven, ontnomen. Het handelen van de verdachte heeft bij de nabestaanden onherstelbaar leed, verdriet en pijn teweeggebracht. Dit is onder meer tot uitdrukking gekomen in de verklaring van de vader van het slachtoffer, die ter terechtzitting in hoger beroep van 13 april 2007 gebruik heeft gemaakt van het spreekrecht en in de schriftelijke slachtofferverklaring van de moeder van het slachtoffer, gedateerd 20 januari 2006.
Voorts heeft de verdachte zich in het huis van bewaring schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, door een medegedetineerde met een koekenpan op het hoofd te slaan. Voor het weerloze slachtoffer dat op dat moment met zijn rug naar de verdachte stond gekeerd, kwam de klap onverwacht. Dat het slachtoffer het leven niet heeft verloren, is een gelukkige omstandigheid die niet aan de verdachte is te danken. Het slachtoffer heeft door dit geweld een hoofdwond opgelopen van circa tien centimeter. De verdachte heeft aldus een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer.
Grove geweldsdelicten als de onderhavige dragen een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengen bij de burgers gevoelens van angst en onveiligheid teweeg.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen vrijheidsstraf acht geslagen op en rekening gehouden met opgelegde straffen in vergelijkbare ernstige geweldszaken als bewezen.
Rekening houdend met alle genoemde feiten en omstandigheden komt het hof tot het opleggen van een langdurige gevangenisstraf, zij het van kortere duur dan door de rechtbank te Dordrecht is opgelegd en door de advocaat-generaal in hoger beroep is gevorderd.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 56, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 primair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak
• in voorarrest en
• ingevolge een Nederlands uitleveringsverzoek in het buitenland in detentie
is doorgebracht,
bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door
mrs. A.E. Mos-Verstraten, A.J.M. Kaptein en G.J.W. van Oven,
in bijzijn van de griffier mr. P.M. Tolen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 mei 2007.
Mr. G.J.W. van Oven is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.