ECLI:NL:GHSGR:2007:BA4465

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/1657
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 19 april 2007 uitspraak gedaan in een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De verzoekers, [verzoekers], hebben dit verzoek ingediend tegen de Staat der Nederlanden en ABN AMRO Bank N.V. naar aanleiding van een eerdere rechtszaak waarin zij schadevergoeding vorderden op basis van onrechtmatige daad en toerekenbare tekortkoming. De rechtbank had eerder de vorderingen van de verzoekers afgewezen op grond van verjaring. Het hof overweegt dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor wordt afgewezen omdat de verzoekers thans onvoldoende belang hebben bij dit verhoor. Het hof stelt dat het in strijd met een goede procesorde zou zijn om het verzoek toe te wijzen voordat er duidelijkheid is over de verjaring van de vorderingen in de hoofdzaak. De verzoekers hebben geen redenen aangevoerd waarom het horen van getuigen niet kan worden uitgesteld tot de hoofdzaak. Het hof concludeert dat, indien het verjaringsverweer wordt verworpen, de verzoekers alsnog getuigen kunnen laten horen in de hoofdzaak. De verzoekers worden als in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de kosten van de procedure, die aan de zijde van de Staat en de bank zijn begroot op € 1.788,- per partij. De kostenveroordeling ten aanzien van de Staat wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Uitspraak: 19 april 2007
Rekestnummer: R06/1657
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft de volgende beschikking gegeven in de zaak van
1. [VERZOEKER 1],
wonende te [plaatsnaam],
2. [VERZOEKERS 2],
wonende te [plaatsnaam],
verzoekers,
hierna te noemen: [verzoekers],
procureur: mr. E. Grabandt,
tegen
1. de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
procureur: mr. F.W. Bleichrodt,
2. ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
procureur: mr. W. Heemskerk,
verweerders,
hierna te noemen: de Staat en de bank.
Het geding
Op 20 november 2006 is bij het hof ingekomen een verzoek tot een voorlopig getuigen- (deskundigen) verhoor (met producties) van [verzoekers] gericht tegen de Staat en de bank. Bij brief van 7 december 2006 hebben
[verzoekers] aan het hof doen toekomen een kopie van het vonnis van 23 augustus 2006 door de rechtbank 's-Gravenhage gewezen tussen
[verzoekers] als eisers en de Staat en de bank als gedaagden, alsmede kopieën van aan de rechtbank gerichte brieven van 6, 12 en 17 oktober 2006 en van een aan het hof gerichte brief van 12 oktober 2006.
De Staat en de bank hebben elk een verweerschrift (met producties) ingediend.
Ter zitting van dit hof van 19 maart 2007 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben partijen hun standpunten doen toelichten, [verzoekers] door mr. G.G.J. Knoops en mr. C.J. Knoops-Hamburger, beiden advocaat te Amsterdam, de Staat door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te 's-Gravenhage en de bank door mr. S.A. van Klaarbergen en
mr. M. Kolkman, beiden advocaat te Amsterdam. De raadslieden hebben de pleitnotities waarvan zij zich hebben bediend aan het hof overgelegd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat samengevat om het volgende.
1.1 In 1996 werd fraude bij de afdeling Diamant / Niet-Ingezetenen van de bank te Amsterdam (hierna: de afdeling DNI) geconstateerd en op 13 maart 1997 heeft de bank hiervan aangifte gedaan. [verzoekers] zijn daarvoor strafrechtelijk vervolgd. Op 21 december 2001 zijn [verzoekers] door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken. Het door de officier van justitie daartegen ingestelde hoger beroep is op 8 april 2003 ingetrokken.
1.2 [verzoekers] hebben bij de rechtbank 's-Gravenhage een zaak tegen de Staat en de bank aanhangig gemaakt waarin zij hebben gevorderd de Staat en de bank op grond van onrechtmatige daad en toerekenbare tekortkoming te veroordelen tot vergoeding van door hen geleden schade. Bij voormeld vonnis van 23 augustus 2006 heeft de rechtbank de vorderingen van [verzoekers] tegen de Staat afgewezen. De rechtbank heeft de zaak voor een groot deel afgedaan op de grond dat de vorderingen van [verzoekers] zijn verjaard. Bij exploot van 23 oktober 2006 zijn [verzoekers] in hoger beroep gekomen van het vonnis. Deze zaak is bij het hof bekend onder rolnummer 2006/1438 (hierna: de hoofdzaak).
1.3 [verzoekers] verzoeken in de onderhavige procedure een voorlopig getuigen- (deskundigen) verhoor te bevelen van de veertien in het verzoekschrift genoemde personen en de ter zitting van 19 maart 2007 genoemde getuige mr. O. Hammerstein.
1.4 De Staat en de bank hebben ieder voor zich het verweer gevoerd dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde, dan wel dat sprake is van misbruik van recht.
2. Het hof overweegt als volgt.
2.1 [verzoekers] verzoeken reeds nu getuigen te horen met betrekking tot stellingen die zich in de hoofdzaak voor bewijs aandienen.
2.2 Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, alsmede op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, dan wel dat toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
2.3 De eerste vraag waarover het hof in de hoofdzaak zal hebben te oordelen, betreft de vraag of de vorderingen van [verzoekers] al dan niet (deels) zijn verjaard. Indien het antwoord op die vraag bevestigend zal zijn
- waarop het hof in de onderhavige procedure niet vooruit kan lopen -, zal het gehouden voorlopig getuigenverhoor voor zover dat op die verjaarde vorderingen betrekking heeft, onnodig hebben plaatsgevonden. [verzoekers] stellen dat het voorlopig getuigenverhoor van belang is in verband met de beoordeling van het verjaringsverweer. Deze stelling kan het hof in de onderhavige procedure niet beoordelen en zal in de hoofdzaak moeten worden bezien. Indien het horen van getuigen alsdan nodig blijkt, zal de opdracht daartoe in de hoofdzaak kunnen worden bevolen. Hetzelfde geldt voor het geval het verjaringsverweer door het hof zal worden verworpen: de getuigen die in het verzoekschrift worden genoemd zijn in de hoofdzaak in het kader van een bewijsaanbod als getuigen voorgedragen en indien bewijsvoering nodig wordt geacht, zullen [verzoekers] kunnen worden toegelaten tot bewijslevering. [verzoekers] hebben geen redenen aangevoerd waarom met het horen van (die) getuigen niet kan worden gewacht op een eventuele bewijsopdracht in de hoofdzaak. Onder deze omstandigheden en in aanmerking nemende de stand van het geding in de hoofdzaak, waarin [verzoekers] en de bank inmiddels ieder een memorie hebben genomen, hebben [verzoekers] thans onvoldoende belang bij het voorlopig getuigenverhoor en acht het hof het in strijd met een goede procesorde het verzoek toe te wijzen voordat in de hoofdzaak duidelijkheid zal zijn verkregen in hoeverre het tot een inhoudelijke behandeling van de vorderingen van [verzoekers] kan komen.
2.4 Voorts stellen [verzoekers] dat afwijzing van het verzoek in strijd is met artikel 6 EVRM, omdat zij een appelmogelijkheid ex artikel 188, tweede lid, Rv missen indien het hof het verzoek afwijst terwijl zij tijdig voor het wijzen van het eindvonnis in de hoofdzaak in eerste aanleg een verzoekschrift ex artikel 186, tweede lid, Rv hebben ingediend. Dit betoog gaat niet op, nu een toe- of afwijzing van het verzoek tot voorlopig getuigenverhoor niet beslissend is ten aanzien van de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen van [verzoekers] in de hoofdzaak. Voor zover getuigenbewijs beslissend is voor de uitkomst van de zaak kunnen in de hoofdzaak getuigen worden gehoord. Het verzoek tot voorlopig getuigenverhoor zal worden afgewezen. [verzoekers] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Nu de Staat daarom heeft verzocht, zal de kostenveroordeling in zoverre uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
De beslissing
Het hof:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt [verzoekers] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.788,- voor salaris procureur, en aan de zijde van de bank begroot op € 1.788,- voor salaris procureur;
- verklaart bovenstaande kostenveroordeling ten aanzien van de Staat uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Dupain, G. Dulek-Schermers en
J.P. Heering en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2007 in aanwezigheid van de griffier.