ECLI:NL:GHSGR:2007:BA4457

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/251, 04/252, 04/253, 04/254, 04/255
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid waterschap voor wateroverlast na hevige regenval

In deze zaak hebben agrariërs hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin hun vorderingen tegen het waterschap Wilck en Wiericke (de rechtsvoorganger van het Hoogheemraadschap van Rijnland) zijn afgewezen. De agrariërs, die akkerbouw- en tuinbouwbedrijven exploiteren in een gebied dat onder de zorg van het waterschap valt, hebben schade geleden door wateroverlast na hevige regenval op 19 september 2001. Ze vorderden schadevergoeding en maatregelen van het waterschap, maar de rechtbank oordeelde dat het waterschap niet aansprakelijk was.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de agrariërs niet hebben aangetoond dat het waterschap tekortgeschoten is in zijn zorgplicht. De agrariërs voerden aan dat het waterschap onvoldoende maatregelen had genomen om wateroverlast te voorkomen, maar het hof oordeelde dat het waterschap op een zorgvuldige wijze had gereageerd op eerdere wateroverlast en dat de hevige regenval op 19 september 2001 niet kon worden voorzien. Het hof heeft de grieven van de agrariërs, die onder andere betrekking hadden op het onderhoud van watergangen en de afhandeling van klachten, verworpen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de agrariërs veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de beleidsvrijheid van waterschappen in hun waterbeheer en de noodzaak voor agrariërs om hun stellingen voldoende te onderbouwen in rechtszaken.

Uitspraak

Uitspraak: 12 april 2007
Rolnummers: 04/251, 04/252, 04/253, 04/254, 04/255
Rolnrs. rechtbank: 02/1209, 02/2197, 02/2198, 02/2199, 02/2254
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de gevoegde zaken van:
[AGRARïER 1],
wonende te [plaatsnaam],
appellant,
hierna te noemen: [agragïer 1],
procureur: mr. P.J.L.J. Duijsens,
tegen
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND (als rechtsopvolger van het Waterschap Wilck en Wiericke),
zetelende te Leiden,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Rijnland,
procureur: mr. R. Lever
(rolnr 04/251),
en
[AGRARïER 2],
wonende te [plaatsnaam],
appellant,
hierna te noemen: [agrarïer 2],
procureur: mr. P.J.L.J. Duijsens,
tegen
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND voornoemd (rolnr 04/252),
en
[AGRARïERS 3 EN 4],
[wonende te [plaatsnamen],
appellanten,
hierna te noemen: [agrarïers 3 en 4],
procureur: mr. P.J.L.J. Duijsens,
tegen
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND voornoemd (rolnr 04/253),
en
[AGRARïER 5],
gevestigd te [plaatsnaam],
appellante,
hierna te noemen: [agrarïer 5],
procureur: mr. P.J.L.J. Duijsens,
tegen
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND voornoemd (rolnr 04/254),
en
[AGRARIERS 6 t/m 14],
allen wonende of gevestigd te [plaatsnaam],
appellanten,
hierna te noemen: [agrarïers 6 t/m 14],
procureur: mr. P.J.L.J. Duijsens,
tegen
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND voornoemd (rolnr 04/255).
Appellanten zullen gezamenlijk worden aangeduid als de agrariërs.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 26 januari 2004 is elk van de agrariërs in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 januari 2004, door de rechtbank te ‘s-Gravenhage gewezen tussen de agrariërs en het Waterschap Wilck en Wiericke (verder: het waterschap), de rechtsvoorganger van Rijnland. Bij afzonderlijke memories van grieven (telkens met producties) hebben de agrariërs elk negen grieven tegen het vonnis aangevoerd. Nadat het hof op verzoek van het waterschap bij incidentele arresten van 17 februari 2005 de voeging van de zaken heeft bevolen, heeft Rijnland bij memorie van antwoord (met productie) de grieven bestreden. Op 26 oktober 2006 hebben partijen hun zaak voor het hof schriftelijk doen bepleiten. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.3 van het bestreden vonnis door de rechtbank vastgestelde feiten; hierover bestaat tussen partijen verder ook geen geschil. Het hof zal daarom eveneens van deze feiten uitgaan. Met inachtneming hiervan en gezien de stukken gaat het in deze zaak om het volgende. De agrariërs exploiteren akkerbouw- en tuinbouwbedrijven in polders die behoren tot het gebied waarbinnen voorheen het waterschap was belast met de zorg voor de waterhuishouding; thans berust die taak bij Rijnland. Op 19 september 2001 heeft het in dat gebied hevig geregend. Diverse watergangen in het gebied konden de hoeveelheid neerslag niet voldoende afvoeren en/of bergen, waardoor het maaiveld in het gebied op een aantal plaatsen onder water kwam te staan.
2. De agrariërs hebben elk bij de rechtbank gevorderd dat deze het waterschap zou veroordelen hun schade, op te maken bij staat, te vergoeden, vermeerderd met rente en kosten, en voorts dat deze het waterschap op straffe van een dwangsom zou bevelen binnen drie maanden na betekening van het vonnis bepaalde, van zaak tot zaak verschillende voorzieningen te treffen en/of maatregelen te nemen. De rechtbank heeft alle vorderingen afgewezen.
3. De eerste grief is telkens gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de stelling van het waterschap dat op grond van het peilbesluit de waterstand in september 2001 op het zomerpeil diende te liggen, alsmede dat niet is weersproken dat blijkens de door het waterschap overgelegde stukken het waterpeil tussen 9 en 19 september 2001 onder het zomerpeil lag. De agrariërs voeren aan dat voorafgaand aan de overlast van 19 september 2001 niet is voorbemalen, aangezien zij anders wel een lager peil in de sloten rondom hun percelen zouden hebben waargenomen. Voorts menen zij dat het waterschap zichzelf in zijn stellingen tegenspreekt. Zij bieden bewijs van hun stellingen aan door het horen van getuigen. Met hun tweede grief keren de agrariërs zich telkens tegen de overweging van de rechtbank dat het waterschap sinds de overstroming van november 2000 voldoende heeft gedaan om nieuwe overstromingen te voorkomen. Zij voeren aan dat de problemen ook al duidelijk waren in 1998, toen in het naburige Hoogheemraadschap van Delfland de wateroverlast reeds aanleiding vormde tot het opstellen van een omvangrijk maatregelenpakket. Hun betoog komt er kort gezegd op neer dat het waterschap vanaf dat moment te traag is geweest bij het voorbereiden en uitvoeren van (door hen concreet aangeduide) maatregelen; zij concluderen dat het waterschap is tekortgeschoten in het algemeen onderhoud en de inrichting van zijn waterhuishoudkundig systeem. De derde grief valt telkens het oordeel van de rechtbank aan dat het waterschap voldoende slootonderhoud heeft gepleegd. De agrariërs voeren aan dat de belangrijkste watergang in de polder, de Machinetocht, onvoldoende is onderhouden, waardoor deze onvoldoende doorstroming had. Zij bieden daarvan bewijs aan. Zij voeren voorts aan dat het waterschap heeft nagelaten te stellen wanneer het onderhoud heeft gepleegd. De vierde grief is telkens gekant tegen het oordeel van de rechtbank dat de regenval op 19 september 2001 een uitzonderlijke gebeurtenis was. De agrariërs betwisten dat dat het geval was en stellen dat de regenval wel was te voorzien. Zij betwisten dat in het gebied van het waterschap plaatselijk meer dan 75 mm neerslag is gevallen. Daarentegen trad volgens hen in 1998 op veel grotere schaal schade op en was toen sprake van een natuurramp. Zij verwijzen daarbij naar een brief van de minister van Binnenlandse Zaken, onder meer inhoudende dat geen sprake was van een uitzonderlijke situatie. Zij wijzen erop dat er ook al vóór 1998 (onder andere in 1994 en 1996) en in 1999 en 2000 zeer zware regenbuien zijn geweest. De vijfde grief klaagt telkens over het oordeel van de rechtbank dat het waterschap niet tot voorbemalen gehouden was. De agrariërs voeren aan dat hun verwijt dat niet was voorbemalen, niet kan worden afgedaan met de opmerking dat de regenval niet kon worden voorzien, en dat, nu het waterschap in het najaar altijd eerder dan voorgeschreven het winterpeil pleegt in te stellen, dat tot zijn zorgplicht behoort. De zesde grief richt zich telkens tegen het oordeel van de rechtbank dat het waterschap zich voldoende heeft ingespannen om de in het peilbesluit aangegeven waterstanden zoveel mogelijk te handhaven en wateroverlast te voorkomen. [agrarïers 1, 2 en 6 t/m 14] voeren aan dat het waterschap wist dat de polder waarin hun bedrijf is gelegen, een zeer beperkte bergingscapaciteit had en dat de polder derhalve de hoogste prioriteit had, dat de polder te weinig vaste pompcapaciteit had, dat het waterschap over buismateriaal had horen te beschikken om de noodpomp in te zetten, dat het waterschap de verkeersdrukte had kunnen voorzien en deze derhalve niet als excuus voor de late inzet van noodpompen mag aanvoeren (hetgeen ertoe leidt dat de daardoor ontstane schade voor rekening van het waterschap moet komen), dat de gemalen Palenstein en De Omringdijk oud zijn en allang hadden moeten worden vervangen, dat deze gemalen door kortsluiting meermalen zijn uitgevallen (hetgeen wijst op onvoldoende onderhoud), dat de doorstroming in de Machinetocht onvoldoende was en dat ten onrechte de verbindingsduiker tussen de bemalingsgebieden Palenstein en Omringdijk is opengezet. [agrarïers 3 en 4] voeren aan dat het waterschap er onvoldoende op bedacht is geweest en tegen heeft opgetreden dat het Ontwikkelingsbedrijf Leidschenveen (verder: OBL) water vanuit de VINEX-locatie Leidschenveen naar de Nieuwe Driemanspolder (waarin zijn bedrijf is gelegen) ging pompen. Voor zover dat was toegestaan werd de Nieuwe Driemanspolder volgens Ammerlaan c.s. als een soort waterberging gebruikt ten behoeve van het drooghouden van het woongebied van Leidschenveen; datzelfde gebeurt ook ten behoeve van het drooghouden van het woongebied van Zoetermeer. [agrarïers 3 en 4] vorderen in verband hiermee nadeelcompensatie. [agrarïer 5] brengt naar voren dat bij haar de wateroverlast is ontstaan doordat water vanuit de Stompwijksevaart door een duiker in de Meeslouwerpolder (waarin haar bedrijf was gelegen) is gestroomd en dat door een defect aan de afsluiter deze duiker niet afgesloten kon worden. [agrarïer 5] stelt dat het waterschap niet en in elk geval te laat op haar klacht daarover heeft gereageerd en dat het als eigenaar van de gebrekkige duiker ingevolge artikel 6:174 BW voor de schade aan haar bedrijf aansprakelijk is. [agrarïer 5] stelt voorts dat het waterschap te laat extra bemalingcapaciteit heeft ingezet. Zij stelt dat het waterschap in dat opzicht aan de Meeslouwerpolder prioriteit had dienen te geven. De agrariërs concluderen dat het waterschap ten tijde van de calamiteit heeft gefaald c.q. is tekortgeschoten in zijn zorgplicht. Zij bieden bewijs aan. De zevende grief van de agrariërs keert zich telkens tegen het oordeel van de rechtbank dat zij hun verwijt dat het waterschap onvoldoende op hun klachten heeft gereageerd, tegenover de betwisting door het waterschap dat klachten zijn ingediend, onvoldoende hebben onderbouwd. Zij stellen dat zij tijdens en na de wateroverlast hebben geklaagd. De achtste grief klaagt er telkens over dat de rechtbank de door de agrariërs per zaak gevorderde voorzieningen niet heeft toegewezen. De negende grief richt zich ten slotte tegen de afwijzing van de vordering en de kostenveroordeling en strekt ertoe het gehele geschil aan het oordeel van het hof te onderwerpen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Het hof stelt voorop dat het antwoord op de vraag hoever de verplichtingen van het waterschap die voortvloeien uit zijn waterbeheerstaak, zich uitstrekken, mede afhangt van de financiële en andere middelen die hem ter beschikking staan, en dat aan het waterschap dienaangaande een zekere beleidsvrijheid niet kan worden ontzegd. Ter zake van het verwijt dat het waterschap jegens de agrariërs onrechtmatig heeft gehandeld door niet, voorafgaand aan de hevige regenval rond 19 september 2001, voldoende structurele preventieve maatregelen te nemen, geldt dat zulks door het waterschap wordt betwist. Uit de overgelegde processtukken en producties blijkt het volgende.
4.1 Nadat zich in november 2000 in het gebied van het waterschap wateroverlast had voorgedaan, heeft het waterschap die wateroverlast geëvalueerd. In het op 29 januari 2001 verschenen evaluatierapport wordt geconstateerd dat het waterhuishoudkundig systeem zodanig is ingericht dat een piek in de neerslaghoeveelheden, die 1 maal per 10 jaar voorkomt, zonder problemen kan worden verwerkt en dat dit uitgangspunt als consequentie heeft dat overlast door een grotere neerslaghoeveelheid in beginsel wordt geaccepteerd. Het rapport eindigt met meer dan 20 aanbevelingen betreffende de organisatie (in het bijzonder bij calamiteiten), te verrichten onderzoek (onder meer betreffende de waterhuishoudkundige situatie in deelgebieden en de capaciteit van de gemalen), (aanschaf, beschikbaarheid en vervanging van) materieel en proefdraaien van noodpompen en noodgemalen. De verenigde vergadering van het waterschap is op 21 februari 2001 met het rapport akkoord gegaan. Blijkens een in augustus 2001 binnen het waterschap opgestelde rapportage waren 10 van de gedane aanbevelingen op dat moment gedeeltelijk (1), nagenoeg (1) of geheel (8) uitgevoerd, waren er 9 (in het bijzonder betreffende onderzoek en de aanschaf van materieel) in uitvoering of was een voorstel gedaan, moest de uitvoering van 3 aanbevelingen nog beginnen en was één aanbeveling vervallen. Gelet hierop moet ervan uit worden gegaan dat het waterschap na de wateroverlast in 2000 op voldoende voortvarende wijze zijn beleid heeft aangepast en de uitvoering daarvan ter hand heeft genomen.
4.2 In hoger beroep hebben de agrariërs hun stellingen terzake aangevuld met het verwijt dat het waterschap niet tijdig op een in 1998 ondervonden wateroverlast heeft gereageerd. Zij hebben in verband daarmee een aan de zijde van het waterschap opgesteld evaluatierapport overgelegd, en zij concluderen uit het feit dat zij in de stukken van het waterschap, behoudens de mededeling dat de gedane aanbevelingen zijn omgezet in beleid en dat de knelpunten worden opgelost, geen concrete maatregelen hebben kunnen vinden, dat er behoudens het opstellen van een plan niets is gebeurd. Rijnland heeft die conclusie bij memorie van antwoord betwist, onder meer door erop te wijzen dat de wateroverlast zich in 1998 in een ander gebied manifesteerde en dat de gemalen van het waterschap toen naar behoren werkten. Het heeft aldus betwist dat het waterschap in zijn reactie op de wateroverlast van 1998 nalatig is geweest. In het licht van deze betwisting had het op de weg van de agrariërs gelegen om hun stelling op dit punt verder uit te werken en te onderbouwen, nu immers in het geheel niet duidelijk is welke aanbevelingen naar aanleiding van de wateroverlast in 1998 zijn gedaan, in hoeverre die voor de agrariërs van belang waren en welke daarvan niet zouden zijn uitgevoerd. Bij pleidooi zijn de agrariërs op deze stelling echter in het geheel niet meer teruggekomen. Het hof acht deze stelling te vaag en onvoldoende onderbouwd.
4.3 Dat het waterschap al voor 1998 had moeten beginnen met aanpassen van zijn waterhuishoudingsbeleid omdat er eerder al sprake was van verhevigde regenval, hebben de agrariërs onvoldoende onderbouwd. Niet is gesteld of gebleken dat er vóór 1998 in waterschapskringen daarover zodanige consensus bestond dat moet worden geoordeeld dat het waterschap in dit opzicht onrechtmatig heeft gehandeld.
5. Gelet op het boven overwogene is het hof van oordeel dat het waterschap voorafgaand aan de hevige regenval rond 19 september 2001 op voortvarende en zorgvuldige wijze heeft gereageerd op eerdere vergelijkbare situaties, zowel wat betreft de keuze van de noodzakelijke maatregelen als wat betreft voorbereiding en de uitvoering daarvan. Dat de implementatie van die maatregelen op 19 september 2001 nog niet was voltooid en de specifieke door de agrariërs genoemde maatregelen nog niet waren genomen, acht het hof niet onrechtmatig, waarbij bedacht moet worden dat het gaat om een omvangrijk programma van maatregelen, waarvan een aantal een aanmerkelijke investering vergt, dat ingrepen in het waterhuishoudkundig systeem in onderlinge samenhang dienen te worden genomen en dat ook bij de inzet van ambtelijke capaciteit prioriteit moet worden gesteld. Daarbij komt dat onvoldoende is gesteld of gebleken om tot het oordeel te komen dat vóór begin november 2000 zich binnen het waterschap een zodanig geval van wateroverlast ten gevolge van hevige regenval heeft voorgedaan dat structurele maatregelen noodzakelijk bleken, en dat het waterschap er niet op verdacht behoefde te zijn dat zich een vergelijkbare hevige regenval zich na minder dan elf maanden wederom zou voordoen. Niet valt in te zien waarom het waterschap aan de voorbereiding van, de beslissing over en de aankoop van buismateriaal in vergelijking tot de overige te nemen maatregelen een zodanige voorrang had moeten geven dat deze maatregel voor 19 september 2001 volledig was uitgevoerd. De tweede grief mist doel; hetzelfde geldt voor de zesde grief, voor zover deze betrekking heeft over het niet tijdig nemen van structurele maatregelen.
6. Voor zover de vordering van de agrariërs ertoe strekt Rijnland te veroordelen de door hen genoemde specifieke waterhuishoudkundige maatregelen te nemen, overweegt het hof als volgt. [agrarïers 1, 2 en 6 t/m 14] vorderen dat Rijnland binnen drie maanden na betekening van het te wijzen arrest kort gezegd in hun polder een “afdoende” waterberging creëert, De Omringdijk ontlast, het Zoetermeersysteem afkoppelt, extra pompen plaatst en sloten baggert en op diepte brengt. [agrarïers 3 en 4] vorderen kort gezegd dat Rijnland binnen die termijn in hun polder een “afdoende” maalcapaciteit creëert en “afdoende” maatregelen neemt waardoor geen water meer uit Delfland in hun polder kan stromen. [agrarïer 5] vordert dat Rijnland binnen die termijn de afsluiter van de duiker tussen haar polder en de Stompwijksevaart repareert. Besluiten betreffende de door de agrariërs voorgestane maatregelen (met uitzondering van die betreffende het baggeren en op diepte brengen van sloten en het repareren van de afsluiter van een duiker, waarop in de rechtsoverwegingen 12 en 15 wordt ingegaan) zijn besluiten omtrent de regeling van de waterbeheersing en tot de aanleg en verbetering van waterstaatswerken als bedoeld in artikel 153, eerste lid, onder a, van de Waterschapswet. Met zodanige besluiten wordt ingevolge artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht de schriftelijke weigering zodanige besluiten te nemen gelijkgesteld. Tegen deze besluiten (en de schriftelijke weigering zodanige besluiten te nemen) kunnen belanghebbenden beroep instellen bij gedeputeerde staten. Ingevolge artikel 155 van de Waterschapswet staat tegen de besluiten van gedeputeerde staten als hier bedoeld beroep op de bestuursrechter open. De agrariërs hadden ter zake van deze maatregelen dan ook eerst besluiten van het waterschap, c.q. Rijnland moeten uitlokken en daartegen de bestuursrechtelijke rechtsgang moeten volgen. In hun desbetreffende vorderingen kunnen zij bij de burgerlijke rechter niet worden ontvangen. De achtste grief leidt in zoverre niet tot resultaat.
7. Blijkens het rapport “Evaluatie wateroverlast 19 september tot en met 21 september 2001” (verder: rapport 2001) is op woensdag 19 september 2001 in het gebied van het waterschap plaatselijk zeer veel neerslag gevallen (> 75mm). In de nacht van 20 op 21 september 2001 is daar nog 10-15 mm bijgekomen. De totale hoeveelheid neerslag was hiermee ongeveer gelijk aan de hoeveelheid van november 2000, maar de neerslag is in kortere tijd gevallen. Statistisch komt een zodanige hoeveelheid eens in de 50 tot 100 jaar voor, aldus rapport 2001. Blijkens dat rapport werd in de weersvoorspelling pas om 12.50 uur melding gemaakt van het feit dat lokaal veel neerslag kon vallen. De agrariërs betwisten weliswaar dat binnen het grondgebied van het waterschap plaatselijk meer dan 75 mm water is gevallen, maar zij doen dat op de enkele grond dat dat niet uit de meetgegevens blijkt die in het rapport 2001 staan. Zij bieden niet aan hun stelling te bewijzen. Het hof acht deze betwisting onvoldoende tegenover voornoemde duidelijke tekst van het rapport 2001 en mede in het licht van de verslagen van de bijeenkomsten van het beleidsteam calamiteiten van 19 september 2001, waarin is vermeld dat er rond 16.00 uur reeds 40 mm neerslag was gevallen en er om 22.30 uur nog aanhoudende neerslag was. Het zal daarom van de door het waterschap overgelegde gegevens uitgaan. Het beroep dat de agrariërs tegenover de onderbouwing doen op een brief van de minister van Binnenlandse zaken, gaat evenmin op, nu deze brief is geschreven met het oog op de situatie in Delfland , c.q. het Westland, en het grondgebied van het waterschap daartoe niet behoort. Evenmin volgt uit het feit dat zich in 1998 en 2000 in het najaar in het gebied van het waterschap ook bijzonder hevige regenbuien hebben voorgedaan, dat het waterschap had moeten voorzien dat een zodanige regenbui zich in 2001 in september wederom zou voordoen. Ook uit de weersvoorspellingen voor 19 september 2001 volgt dat niet. Het bovenstaande leidt het hof tot de slotsom dat het waterschap de hevige regenval rond 19 september 2001 niet kon voorzien en dat zich rond die dag een regenval heeft voorgedaan die niet valt binnen de grenzen waarbinnen het watersysteem van het waterschap regenval behoort te kunnen opvangen (buien die zich eenmaal in de tien jaar of vaker voordoen). Niet is gesteld of gebleken dat het waterschap in 2001 gehouden was aan de agrariërs verder gaande bescherming te bieden. De vierde grief leidt niet tot resultaat.
8. Uit het bovenstaande volgt, dat de weersvoorspellingen voor 19 september 2001 er op zichzelf niet toe leiden dat het waterschap diende voor te bemalen, nog afgezien van de vraag of het waterschap dat toen heeft gedaan. Het waterschap heeft bij conclusie van antwoord het verweer gevoerd dat het wegens de natte augustusmaand reeds begin september 2001 was overgegaan tot het instellen van de lagere winterpeilen. Het heeft dat onderbouwd met het rapport 2001, waaruit blijkt dat op 19 september 2001 in zijn gebied (met uitzondering van de Zoetermeerse Meerpolder, waarop geen van de onderhavige zaken betrekking heeft) alle peilen op het winterpeil stonden. In hun conclusie van repliek hebben de agrariërs niet meer gedaan dan te herhalen dat zij geen significante peilverlaging hebben waargenomen en dat niet extra is voorbemalen. Daarop heeft het waterschap bij conclusie van dupliek aangevoerd dat extra voorbemalen in strijd zou zijn met het peilbesluit en heeft het aangevoerd dat voorafgaand aan de wateroverlast een lagere waterstand werd gehandhaafd dan het zomerpeil; ter onderbouwing heeft het voor een viertal meetpunten een grafiek van het peilverloop overgelegd. Daartegenover hebben de agrariërs bij akte uitlating producties aangevoerd dat uit deze productie juist blijkt dat geen sprake is van voorbemalen, en dat geen sprake is van verlaging tot het winterpeil. Zij stellen wederom dat niet is voorbemalen en dat het water 7 cm boven het peil stond. In hoger beroep herhalen de agrariërs hun argumenten en bieden zij bewijs van hun stellingen aan door het horen van getuigen. Zijn verwijten het waterschap dat het de winterpeilen niet in het geding heeft gebracht.
9. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de Wet op de waterhuishouding (artikel 16) dient de waterkwantiteitsbeheerder ervoor te zorgen dat de in een peilbesluit weergegeven waterstanden zoveel mogelijk worden gehandhaafd. Dit houdt voor het waterschap een inspanningsverplichting in; een betrokkene mag er niet op rekenen dat over- en onderschrijding niet plaats vindt. Uit de door het waterschap overgelegde grafieken blijkt dat op de betreffende meetpunten het waterpeil zich in de dagen voor 19 september in overwegende mate substantieel beneden het zomerpeil bevond. De enige uitzondering betreft het meetpunt bij het gemaal Palenstein, waar het waterpeil zich op 17 en 18 september 2001 boven het zomerpeil bevond; op 19 september was het waterpeil daar wederom tot iets beneden het zomerpeil gedaald. Deze grafieken ondersteunen derhalve het verweer van het waterschap dat het te handhaven waterpeil beduidend lager stond afgesteld dan het (volgens de agrariërs nog geldende) zomerpeil. Nu niet is gesteld of gebleken dat een dergelijk ingesteld lager waterpeil een ander effect heeft dan voorbemalen; treft het verwijt van de agrariërs dat niet is voorbemalen, geen doel. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de agrariërs hun stelling dat niet is voorbemalen, slechts hebben onderbouwd met het argument dat zij geen significante peilverlaging hebben waargenomen, zonder hun waarnemingen ook maar enigszins te specificeren. De enkele stelling in hun akte uitlating producties dat het water 7 cm boven het peil stond, voegt aan hun betoog niets toe, nu niet is aangegeven waar en hoe zij dat hebben waargenomen en boven welk peil het water zich 7 cm bevond. Gelet op de ontoereikende onderbouwing van hun stelling op dit punt zal het hof de agrariërs niet tot bewijs hiervan toelaten. Het bovenstaande wordt niet anders doordat het waterschap de winterpeilen niet in het geding heeft gebracht, gelet op het feit dat de betreffende peilbesluiten openbaar zijn en het de agrariërs vrij stond deze zelf in het geding te brengen en voorts ook voor de winterpeilen geldt dat zij inspanningsverplichtingen inhouden. Nu onvoldoende aannemelijk is geworden dat het waterschap voor 19 september 2001 onvoldoende op de peilsituatie in zijn gebied heeft gereageerd, kan het hof in het midden laten in hoeverre een bestaande praktijk ter zake van het tijdig overgaan van het zomerpeil naar het winterpeil leidt tot de verplichting voor het waterschap om dat elk jaar te doen. De eerste en de vijfde grief falen.
10. In reactie op de verwijten ter zake van het optreden van het waterschap tijdens de wateroverlast van 19 september 2001 heeft het waterschap onder overlegging van en met een beroep op het rapport 2001, de verslagen van de bijeenkomsten van het beleidsteam en het door het waterschap bijgehouden logboek van de acties in de betreffende periode aangevoerd dat het in de periode van 19 tot en met 21 september alles heeft gedaan wat redelijkerwijs in zijn vermogen lag om de schade te voorkomen en/of te beperken, dat het twee calamiteitengemalen in werking heeft gezet en dat het op diverse andere plaatsen noodpompen in werking heeft gesteld. Het hof stelt voorop dat de vraag waar, wanneer en hoe in een noodsituatie als de onderhavige moet worden opgetreden behoort tot de beleidsvrijheid van de rampenorganisatie van het waterschap; bij de toetsing daarvan past het hof terughoudendheid. Met name bij een calamiteit heeft te gelden dat onder hoge druk keuzes moeten worden gemaakt en prioriteit moet worden gesteld; het feit dat die achteraf bezien of bezien vanuit de belangen van bepaalde getroffenen bij voorkeur anders hadden moeten uitpakken, kan niet dan in duidelijke gevallen leiden tot het oordeel dat het waterschap toerekenbaar is tekortgeschoten. Blijkens het verslag van de bijeenkomst van het beleidsteam calamiteiten van het waterschap op 19 september om 17.00 uur heeft het waterschap voor zijn optreden als hoofdprioritering aangehouden: 1. Wonen 2. Sierteelt 3. Akkerbouw 4. Weidegrond 5. Natuurgebied. Redenen waarom het waterschap niet tot deze prioritering had kunnen komen zijn niet gesteld of gebleken; evenmin is gesteld of gebleken dat het waterschap daarvan ten onrechte is afgeweken. Elk van de agrariërs heeft aangegeven dat de polder waarin zijn/haar bedrijf of hun bedrijven is of zijn gelegen, wegens de bijzondere gevoeligheid ervan voor hevige regenval prioriteit had moeten krijgen, doch de argumenten van de agrariërs geven het hof geen aanleiding om te concluderen dat het waterschap zodanig verkeerde keuzes heeft gemaakt dat onrechtmatig jegens een of meer van de agrariërs is gehandeld. Dat geldt ook ten aanzien van de vraag of en wanneer de verbindingsduiker tussen de bemalingsgebieden Palenstein en Omringdijk moet worden opengezet, wanneer welke (nood)pomp waar moet worden ingezet, welke prioriteit moet worden gegeven aan de melding dat door OBL water naar de Nieuwe Driemanspolder werd gepompt en welke aandacht moet worden besteed aan het gegeven dat de duiker tussen de Meeslouwerpolder en de Stompwijkse vaart open stond. Ten slotte hebben de agrariërs onvoldoende onderbouwd op grond waarvan het waterschap kon voorzien dat verkeersdrukte ertoe zou leiden dat de aflevering van een bestelde noodpomp vertraging zou oplopen. Dat het bij regen drukker is en dat bekend is waar bij drukte files staan, betekent niet dat het waterschap op een eerder moment dan dat waarop het besloot noodpompen in te zetten, op files moest rekenen, noch dat deze files te vermijden waren. Een onvoorzienbare vertraging valt niet aan het waterschap toe te rekenen. Voor zover de onder deze grief naar voren gebrachte klachten erop betrekking hebben dat wenselijk geachte aanpassingen aan waterstaatkundige werken op 19 september 2001 (nog) niet waren uitgevoerd en aanschaffingen nog niet waren gedaan, volgt uit hetgeen in de rechtsoverwegingen 4 en 5 is overwogen, dat het hof dat jegens de agrariërs niet onrechtmatig acht. De zesde grief faalt in zoverre.
11. Ter zake van het omgaan met klachten stelt het hof voorop dat het waterschap gehouden was een adequate klachtenbehandelings-organisatie in werking te hebben en klachten adequaat te behandelen. In de onderhavige zaken hebben de agrariërs zich in hoger beroep beperkt tot klachten die zij tijdens en na de wateroverlast van 19 september 2001 zouden hebben ingediend. Voor zover het klachten na de wateroverlast betreft, heeft te gelden dat de wijze waarop het waterschap daarmee omgaat, zijn handelen op of voor 19 september 2001 niet onrechtmatig kan maken. Waar de onderhavige vorderingen alle zijn gebaseerd op tekortkomingen van het waterschap op en voor 19 september 2001, zou deze grief, als zij met betrekking tot klachten na 19 september 2001 gegrond zou zijn, niet tot een andere beslissing leiden. In zoverre hebben de agrariërs bij deze grief geen belang. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de agrariërs op 19 september 2001 bij (medewerkers van) het waterschap hebben geklaagd over een (dreigende) overstroming (zoals zij stellen en het waterschap betwist), leidt dat niet tot een andere dan de door de rechtbank genomen beslissing. Dat het waterschap op 19 september 2001 niet op het voor de agrariërs meest wenselijke tijdstip actie heeft ondernomen op meldingen betreffende de onderhavige polder acht het hof, op de in rechtsoverweging 10 opgenomen gronden, niet onrechtmatig. Nu de zevende grief, ook indien deze gegrond zou zijn, het hof niet tot een ander oordeel zou brengen, passeert het hof het terzake gedane bewijsaanbod.
12. Met betrekking tot het beweerde onvoldoende slootonderhoud door het waterschap heeft te gelden dat de agrariërs, nu zij zich erop beroepen dat zulks jegens hen een onrechtmatige daad oplevert die tot schadevergoeding moet leiden, de stelplicht en bewijslast daarvan dragen; van een bijzondere regel die tot een andere bewijslastverdeling leidt is niet gebleken en er is niets aangevoerd dat het hof tot de conclusie zou moeten brengen dat uit de redelijkheid en billijkheid een andere bewijslastverdeling voortvloeit (art 150 Rv). Het is dus niet aan het waterschap om te bewijzen welk onderhoud het heeft gepleegd. Het waterschap betwist onvoldoende slootonderhoud te hebben gepleegd. De agrariërs hebben vervolgens nagelaten hun stelling op dit punt te onderbouwen, terwijl dat gelet op de betwisting door het waterschap wel mocht worden verwacht. Het hof verwerpt daarom deze stelling; bij gebreke van onderbouwing komt het er niet aan toe de agrariërs tot bewijs toe te laten. Met betrekking tot de Machinetocht voeren de betreffende agrariërs in eerste aanleg bij conclusie van dupliek aan dat deze meerdere knelpunten bevat waardoor de toevoer van water naar de gemalen ontoereikend is. Zij wijzen er nog op dat de Machinetocht een natuurvriendelijke oever heeft, hetgeen duidt op meer vegetatie waarvan algemeen bekend is dat deze de doorstroming belemmert. Het waterschap heeft bij conclusie van repliek betwist dat de doorstroming van de Machinetocht onvoldoende was en heeft erop gewezen dat de natuurvriendelijke oever buiten het oorspronkelijke watervoerende profiel van de watergang is gelegen, hetgeen betekent dat daardoor de doorstroming van de watergang niet is gewijzigd. In hoger beroep hebben de betreffende agrariërs niet meer gedaan dan hun stellingen herhalen. Dat is, ook in samenhang met wat door hen in eerste aanleg is aangevoerd, onvoldoende gespecificeerd om hen in hoger beroep alsnog tot het aangeboden getuigenbewijs toe te laten en leidt tot de conclusie dat ook in dit opzicht niet is komen vast te staan dat het waterschap onzorgvuldig jegens de agrariërs heeft gehandeld. De derde grief leidt derhalve niet tot resultaat; hetzelfde geldt voor de achtste grief voor zover die betrekking heeft op de vordering tot baggeren en op diepte brengen van sloten.
13. [agrarïers 1, 2 en 6 t/m 14] hebben ter onderbouwing van hun zesde grief nog aangevoerd dat de er bij de gemalen Palenstein en De Omringdijk storing is opgetreden door kortsluiting. Zij wijten dat mede aan gebrekkig onderhoud. Ook dat is door het waterschap gemotiveerd betwist, waarna het door de agrariërs niet verder is onderbouwd. Gevolg is dat ook ten aanzien van dit beweerde falen van het waterschap nadere bewijsvoering niet kan worden toegelaten, zodat de zesde grief ook in dit opzicht faalt.
14. Met betrekking tot het beroep van [agrarïers 3 en 4] op nadeelcompensatie overweegt het hof als volgt. Het waterschap heeft betwist dat de Nieuwe Driemanspolder als een soort waterberging wordt gebruikt ten behoeve van de bewoners van Leidschenveen. Het voert aan dat het slechts heeft ingestemd met het lozen van water uit Leidschenveen in deze polder tot een gemaximeerde hoeveelheid en onder de voorwaarde dat een zelfde hoeveelheid water uit deze polder werd gepompt. Hierdoor kan in beginsel de toegelaten lozing niet tot nadeel voor [agrarïers 3 en 4[ hebben geleid. [agrarïers 3 en 4] hebben hun stelling vervolgens niet verder onderbouwd, terwijl dat in het licht van het gevoerde verweer wel van hen had mogen worden verwacht. Voor nadere bewijslevering aan hun zijde is daarom ook hier geen plaats. De vordering van [agrarïers 3 en 4] kan derhalve ook op deze grond niet tot resultaat leiden.
15. [agrarïer 5] heeft betoogd dat de afsluiter van de duiker door een defect niet kon worden dichtgedraaid en dat het waterschap als eigenaar van de duiker de schade ten gevolge van dat gebrek moet dragen. Het waterschap heeft betwist dat de afsluiter defect was. Het heeft aangevoerd dat het na een klacht van [agrarïer 5] een medewerker naar de duiker heeft gestuurd en dat deze de afsluiter heeft dichtgedraaid. [agrarïer 5] heeft dat slechts betwist door aan te voeren dat uit het logboek niet blijkt dat de duiker is dichtgedraaid en dat het haar niet is gelukt de duiker dicht te draaien. Zij biedt getuigenbewijs aan van het bestaan van het defect. Het aangeboden getuigenbewijs is volstrekt niet gespecificeerd. Het enkele feit dat [agrarïer 5] er niet in is geslaagd de afsluiter dicht te draaien, bewijst niet dat deze defect was, temeer niet nu zij, naar zij zelf stelt, geen bedieningssleutel had. Ook het feit dat niet in het logboek staat wanneer de afsluiter is dichtgedraaid, levert geen begin van bewijs op dat de afsluiter defect was. Een en ander leidt ertoe dat naar het oordeel van het hof [agrarïer 5] haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd om tot bewijs te worden toegelaten. Voor zover de zesde grief hierop betrekking heeft, faalt deze. Nu niet is komen vast te staan dat de afsluiter defect was, komt ook de tot herstel strekkende vordering van [agrarïer 5] niet voor toewijzing in aanmerking en leidt de achtste grief ook op dat punt niet tot resultaat.
16. Nu de eerste acht grieven niet tot resultaat leiden, treft de negende grief, die zelfstandige betekenis mist, hetzelfde lot. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. De agrariërs dienen, als de in het ongelijk te stellen partijen, de kosten van Rijnland in het hoger beroep te dragen.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt de agrariërs in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Rijnland tot op deze uitspraak begroot op (vijfmaal € 288,-, ofwel) € 1.440,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris voor de procureur;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2007 in aanwezigheid van de griffier.