Uitspraak: 29 maart 2007
Rolnummer: 05/1047
Rolnr. rechtbank: 02/1768
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[DE MAATSCHAP],
gevestigd te [plaatsnaam],
appellante,
hierna te noemen: [de maatschap],
procureur: mr. P.J.L.J. Duijsens,
HET HOOGHEEMRAADSCHAP VAN SCHIELAND EN DE KRIMPENERWAARD (als rechtsopvolgster van het Hoogheemraadschap van Schieland),
zetelende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: het Hoogheemraadschap,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 22 juni 2005 is [de maatschap] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 8 juni 2005 van de rechtbank te Rotterdam, voor zover gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met productie) heeft [de maatschap] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke door het Hoogheemraadschap bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Op 26 februari 2007 hebben partijen de zaak voor het hof doen bepleiten, [de maatschap] door haar procureur en het Hoogheemraadschap door mr. L.C. Dufour, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Beide partijen hebben ter gelegenheid van het pleidooi producties in het geding gebracht. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de in rechtsoverweging 3.1 van het bestreden vonnis door de rechtbank vastgestelde feiten; hierover bestaat tussen partijen verder ook geen geschil. Het hof zal daarom eveneens van deze feiten uitgaan. Met inachtneming hiervan en gezien de stukken gaat het in deze zaak om het volgende. [de maatschap] exploiteert een akkerbouwbedrijf, gelegen in de Klappolder. De Klappolder behoort tot het gebied waarvoor het Hoogheemraadschap is belast met het waterkwantiteitsbeheer. In september 2001 heeft het in het beheersgebied van het Hoogheemraadschap overvloedig geregend. Tussen 1 september 2001 en 21 september 2001 is aldaar 312 mm neerslag gevallen, waarvan 208 mm van 1 tot en met 19 september 2001 en 104 mm op 20 en 21 september 2001. [de maatschap] heeft in september 2001 wateroverlast op de door haar geëxploiteerde percelen ondervonden.
2. [de maatschap] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank het Hoogheemraadschap zou veroordelen haar schade, op te maken bij staat, te vergoeden, het Hoogheemraadschap zou bevelen binnen drie maanden na betekening van het vonnis voorzieningen te treffen in de polder Honderdveertig Morgen, zodat een normale afvloeiing kan plaatsvinden gelijk vanouds, en het Hoogheemraadschap zou bevelen jaarlijks de waterdoorlaten onder de A12 en de spoorlijn Den Haag-Utrecht vanuit de Klappolder te onderhouden en schoon te maken, een en ander op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3. Het Hoogheemraadschap heeft ten verwere in de eerste plaats aangevoerd dat [de maatschap] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep. Het grondt dit verweer erop, dat [de maatschap] haar hoger beroep heeft ingesteld tegen het Hoogheemraadschap van Schieland, doch dat dat hoogheemraadschap per 1 januari 2005 heeft opgehouden te bestaan, doordat het is opgevolgd door het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard. Het stelt dat [de maatschap] het hoger beroep tegen die rechtsopvolger had dienen in te stellen en dat, nu zij van deze rechtsovergang op de hoogte was, niet-ontvankelijkverklaring het gevolg moet zijn.
4. Het hof volgt dit betoog niet. Naar het oordeel van het hof komt het beroep van het Hoogheemraadschap op niet-ontvankelijkverklaring in strijd met de goede procesorde, nu het Hoogheemraadschap bij die niet-ontvankelijkverklaring geen in rechte te respecteren belang heeft, aangezien het Hoogheemraadschap in hoger beroep is verschenen en verweer heeft kunnen voeren en heeft gevoerd (HR 25 november 2005, LJN AU1955, r.o.2.8).
5. De eerste grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [de maatschap] niet kon aangeven welke duiker er volgens hem was dichtgeslibd. Zij stelt dat dat duidelijk uit de stukken blijkt. De tweede grief valt de overweging van de rechtbank aan dat [de maatschap] niet heeft weersproken dat het Hoogheemraadschap niet onderhoudsplichtig is met betrekking tot de waterdoorgangen onder de A12 en de spoorlijn. [de maatschap] voert aan dat het Hoogheemraadschap dient aan te tonen dat een derde onderhoudsplichtig is en dat het de keur en/of legger moet overleggen waaruit dat blijkt. [de maatschap] stelt dat het Hoogheemraadschap voor de wateroverlast maatregelen had kunnen treffen en daarom als verantwoordelijke dient te worden gekwalificeerd, temeer nu het controle had moeten uitvoeren. [de maatschap] voert voorts aan dat zij vóór 2001 diverse malen heeft geklaagd over de vertraagde afwatering van haar percelen en dat het Hoogheemraadschap daarop verre van adequaat heeft gereageerd. De derde grief keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat [de maatschap] heeft nagelaten concreet aan te geven wanneer en op welke wijze zij welke klachten ter kennis van het Hoogheemraadschap heeft gebracht. Zij stelt dat zij vóór de wateroverlast mondeling heeft geklaagd en dat tijdens de wateroverlast is geklaagd bij [het Hoogheemraadschap]. Zij biedt bewijs aan door het doen horen van getuigen. De vierde grief klaagt over de overweging van de rechtbank dat het Hoogheemraadschap wel op klachten of verzoeken van [de maatschap] heeft gereageerd. [de maatschap] voert aan dat het Hoogheemraadschap ten onrechte niets heeft ondernomen tegen de dichtgeslibde duiker. De vijfde grief is gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van de vorderingen en strekt ertoe de hele kwestie aan het oordeel van het hof te onderwerpen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Het hof stelt het volgende voorop. [de maatschap] grondt haar vorderingen tot schadevergoeding en het treffen van maatregelen erop dat het Hoogheemraadschap op verwijtbare wijze het tijdig treffen van noodzakelijke maatregelen ter voorkoming van haar schade heeft nagelaten en jegens haar in zijn zorgplicht is tekort geschoten, meer concreet dat het is tekortgeschoten in zijn onderhoudsplicht van (een) duiker(s) onder de A12. Nu [de maatschap] zich op de rechtsgevolgen van dit tekortschieten beroept, draagt zij de bewijslast van de door haar gestelde feiten; van toepasselijkheid van een bijzondere regel die tot een andere bewijslastverdeling leidt, is niet gebleken en er is niets aangevoerd dat het hof tot de conclusie zou moeten brengen dat uit de redelijkheid en billijkheid een andere bewijslastverdeling voortvloeit (art 150 Rv).
7. Uit geen van de in eerste aanleg overgelegde stukken blijkt op welke beweerdelijk verstopte duiker onder de A12 [de maatschap] het oog heeft. In de memorie van grieven is vervolgens sprake van “de duiker”, terwijl in de conclusie van repliek nog sprake was van “de duikers”, eveneens zonder nadere aanduiding. Uiteindelijk heeft de raadsman van [de maatschap] ten pleidooie in hoger beroep een ruwe schets overgelegd, waaruit blijkt dat naast de percelen van [de maatschap] twee duikers onder de A12 gelegen zijn, en heeft de vertegenwoordiger van [de maatschap] aldaar verduidelijkt dat de klacht van [de maatschap] de meest oostelijke, het dichtst bij de Rotte gelegen duiker betreft. Het hof zal [de maatschap] alsnog toelaten te bewijzen dat deze duiker op 19 september 2001 geheel of grotendeels verstopt was.
8. Het Hoogheemraadschap heeft betwist dat de onderhoudsplicht van die duiker bij hem berustte. [de maatschap] heeft tegenover de stelling van het Hoogheemraadschap aangevoerd dat het aan het Hoogheemraadschap is om aan te tonen dat de onderhoudsplicht niet bij hem rust, omdat (zo begrijpt het hof) het Hoogheemraadschap dient te zorgen voor een waterbeheersingssysteem en knelpunten in dit systeem dient op te lossen. Deze algemene taakstelling voor het Hoogheemraadschap is onvoldoende om te kunnen leiden tot een afwijking van de in rechtsoverweging 6 weergegeven hoofdregel. Ook volgt de onderhoudsplicht van het Hoogheemraadschap, anders dan [de maatschap] stelt, niet uit het feit dat het na de wateroverlast van september 2001 opdracht heeft gegeven tot onderhoud. Het door [de maatschap] aangevoerde vormt een onvoldoende onderbouwing van de stelling van [de maatschap] om haar nog toe te laten tot het bewijs dat de onderhoudsplicht van de in rechtsoverweging 7 bedoelde duiker bij het Hoogheemraadschap berust.
9. Het hof zal [de maatschap] evenmin alsnog toelaten tot het bewijs dat het Hoogheemraadschap is tekortgeschoten in zijn algemene toezichthoudende taak ter zake van de toestand van het watersysteem, waarvan de bedoelde duiker immers een onderdeel uitmaakt (de subsidiaire onderbouwing van de vordering van [de maatschap]). Uit het enkele feit dat de betreffende duiker verstopt zat (zo al bewezen), volgt immers niet zonder meer dat het Hoogheemraadschap in zijn toezichthoudende taak is tekortgeschoten. Nu een verdere specificatie waaruit dit gebrekkig toezicht blijkt, ontbreekt, is voor nadere bewijslevering door [de maatschap] geen plaats.
10. Met betrekking tot het omgaan met klachten van ingelanden stelt het hof voorop dat op het Hoogheemraadschap de verplichting rust een adequate klachtenbehandelingsorganisatie op te zetten en te handhaven en om adequaat op klachten te reageren. Nu [de maatschap] stelt dat zij voorafgaand aan de wateroverlast bij het Hoogheemraadschap heeft geklaagd, zal haar, ten vervolge op het bewijs dat de betreffende duiker inderdaad verstopt zat, worden toegelaten te bewijzen dat zij voorafgaand aan de wateroverlast van september 2001 bij het Hoogheemraadschap erover heeft geklaagd dat de betreffende duiker verstopt zat, en dat het Hoogheemraadschap op die klacht geen actie heeft ondernomen.
11. [de maatschap] heeft ook aangeboden te bewijzen dat zij ook tijdens de wateroverlast van19-20 september 2001 bij het Hoogheemraadschap heeft geklaagd, en dat het Hoogheemraadschap daarop onvoldoende heeft gereageerd. Aan dat bewijsaanbod zal het hof voorbijgaan, aangezien het niet tot een andere beslissing kan leiden. Uit de door het Hoogheemraadschap bij de conclusie van antwoord overgelegde productie “Maatregelen wateroverlast Schieland 2001” blijkt, dat het Hoogheemraadschap op woensdag 19 september 2001 alleen al circa 300 klachten en meldingen heeft ontvangen. Met name in geval van een calamiteit behoort het tot de beleidsvrijheid van de rampenorganisatie van het Hoogheemraadschap om te bepalen waar, wanneer en hoe op welke klachten wordt gereageerd en daarbij prioriteit te stellen; bij de toetsing daarvan past het hof terughoudendheid. [de maatschap] stelt niet dat haar klacht betrekking had op het leven of de gezondheid van personen of op het onderlopen van woongebieden; zij geeft ook geen andere dringende reden aan waarom haar klacht (aangenomen dat deze is ingediend) prioriteit had moeten genieten. Onder deze omstandigheden acht het hof het niet onrechtmatig dat het Hoogheemraadschap op de eventuele klacht van [de maatschap] tijdens de calamiteit niet onmiddellijk heeft gereageerd.
12. Mocht [de maatschap] erin slagen te bewijzen dat het Hoogheemraadschap op haar klacht over de duiker geen actie heeft ondernomen, dan komt de vraag aan de orde of de schade van [de maatschap] daardoor is veroorzaakt. Het Hoogheemraadschap heeft dat betwist, stellende dat de hevige regenval van september 2001 de oorzaak van de schade van [de maatschap] is geweest. [de maatschap] zal daarom tevens dienen te bewijzen dat haar schade is veroorzaakt door het stilzitten van het Hoogheemraadschap met betrekking tot de duiker. Het hof is voorshands van oordeel dat zodanig bewijs slechts met hulp van een of meer deskundigen kan worden bijgebracht, eventueel gelijktijdig met bewijslevering in andere zaken die op dezelfde periode van hevige regenval betrekking hebben. Partijen zullen zich daarover kunnen uitlaten na de bewijslevering bedoeld in de rechtsoverwegingen 7 en 10.
13. Het hof zal elke verdere beslissing aanhouden.
- laat [de maatschap] toe te bewijzen
- dat de in rechtsoverweging 7 bedoelde duiker onder de A12 op 19 september 2001 geheel of grotendeels verstopt was;
- dat het Hoogheemraadschap op eerdere, die duiker betreffende klachten van haar geen actie heeft ondernomen;
- dat zij daardoor schade heeft geleden bij het door haar aldaar geëxploiteerde akkerbouwbedrijf;
- bepaalt dat, ingeval [de maatschap] bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, de getuigen zullen worden gehoord in een van de zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te 's-Gravenhage, ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissa-ris mr. A.V. van den Berg op 15 juni 2007 om 9.30 uur, dan wel, indien een der partijen vóór 27 april 2007 onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van alle betrokkenen voor de maanden juni, juli en september 2007, opgeeft dan verhinderd te zijn, op een door de raadsheer-commissaris nader te bepalen datum en tijdstip;
- houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, A.H. de Wild en M.J. Kuiper en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2007 in aanwezigheid van de griffier.