ECLI:NL:GHSGR:2007:BA4277

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1034-R-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kamminga
  • A. Stille
  • J. van Wijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van spaargeld en alimentatie in echtscheidingsprocedure onder Turks recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 11 april 2007, gaat het om de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen partijen, die door Turks recht worden beheerst. De man en de vrouw, beiden van Turkse nationaliteit, zijn in 1988 gehuwd. De rechtbank had eerder bepaald dat de gewone verblijfplaats van hun minderjarige kind bij de vrouw zou zijn, en dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zou betalen, evenals partneralimentatie aan de vrouw. De man verzoekt in hoger beroep om de bestreden beschikking te vernietigen en stelt dat hij financieel niet in staat is om de opgelegde alimentaties te betalen. Hij betwist de hoogte van de kinderalimentatie en de partneralimentatie, en stelt dat het spaargeld op zijn naam staat en dus zijn privégeld is.

Het hof oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over zijn inkomen en de noodzaak tot minder werken. Het hof komt tot de conclusie dat de man voldoende draagkracht heeft om de kinderalimentatie van € 160,- per maand per kind te betalen, en bevestigt de partneralimentatie van € 750,- per maand. Wat betreft het spaargeld, oordeelt het hof dat de man niet heeft aangetoond dat het spaargeld uitsluitend hem toebehoort. Het hof past het Turks recht toe en oordeelt dat het spaargeld als mede-eigendom van beide partijen moet worden verdeeld. De beschikking van de rechtbank wordt in zoverre bekrachtigd dat de man de vrouw moet betalen de helft van het saldo op de spaarrekening per de peildatum van 22 maart 2006. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 11 april 2007
Rekestnummer. : 1034-R-06
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 06-668
[De man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.H.M. de Vries-Veringa,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. T.G. Brown-Knip.
Als belanghebbende is opgeroepen:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 31 juli 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 19 juni 2006.
De vrouw heeft op 1 september 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 16 februari 2007 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 3 januari 2007 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 21 februari 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. de Winter, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. C.W.F. Jansen. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. In die beschikking heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep van belang – bepaald dat de gewone verblijfplaats van het minderjarige kind van partijen, [de minderjarige sub 1], bij de vrouw zal zijn. Voorts is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal uitkeren € 225,- per maand per kind, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de kinderen kan of zal worden verleend. De rechtbank heeft ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 750,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Verder heeft de rechtbank de man veroordeeld aan de vrouw te betalen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van
€ 10.000,-, zijnde de helft van het spaargeld van partijen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De thans nog minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [de minderjarige sub 1], geboren [in] 1989, hierna te noemen: [de minderjarige sub 1];
- [de minderjarige sub 2], geboren [in] 1991, hierna te noemen: [de minderjarige sub 2];
- [de minderjarige sub 3], geboren [in] 1995, hierna te noemen: [de minderjarige sub 3],
gezamenlijk te noemen: de kinderen.
2. In geschil zijn de verblijfplaats van [de minderjarige sub 1], de kinderalimentatie, de partneralimentatie en de verdeling van het spaargeld van partijen.
3. De man verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
a) te bepalen dat het hoofdverblijf van [de minderjarige sub 1] bij de man is;
b) af te wijzen de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige sub 1];
c) af te wijzen de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige sub 2] en [de minderjarige sub 3];
d) af te wijzen de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud tot een bedrag van € 750,- per maand;
e) af te wijzen de door de vrouw op de man gestelde vordering tot een bedrag van € 10.000,-.
4. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
5. Ter zitting heeft de man grief 1 ingetrokken, zodat een beoordeling hiervan achterwege kan blijven.
6. De strekking van grief 2 is dat de man zich niet kan verenigen met een kinderalimentatie van € 225,- per maand per kind en een partneralimentatie van € 750,- per maand. Hij betwist dat de kinderen elk behoefte hebben aan € 225,- per maand. Hiertoe voert hij aan dat zijn netto inkomen ten tijde van het huwelijk ongeveer € 2.000,- per maand bedroeg, zodat de behoefte van de kinderen gesteld kan worden op € 156,67 per maand per kind. Zelfs indien uitgegaan wordt van een netto inkomen van € 2.500,- per maand, dan bedraagt de behoefte van de kinderen volgens de vader geen € 225,- per maand per kind, zoals de vrouw stelt, maar € 211,67 per maand per kind.
Ten aanzien van zijn draagkracht stelt de man dat zijn huidige inkomen € 950,57 netto per maand bedraagt, omdat hij vanwege zijn gezondheid slechts halve dagen kan werken. De man meent dan ook dat hij financieel geenszins in staat is om ook maar enige bijdrage te leveren.
7. Nu [de minderjarige sub 1] weer bij de vrouw woont, meent zij dat een kinderalimentatie voor hem weer noodzakelijk is. De vrouw kan zich op zich verenigen met de stellingen van de man ten aanzien van de behoeftebepaling van de kinderen, echter zij sluit niet uit dat het netto inkomen hoger was dan € 2.500,- netto per maand, zodat de behoefte van de kinderen vastgesteld kan worden op € 225,- per maand per kind.
De vrouw betwist dat de man kampt met gezondheidsproblemen. Zo deze er wel zouden zijn, stelt de vrouw dat de man een beroep op een ziektewetuitkering had moeten doen. Voorts stelt zij dat de man onnodig inkomstenverlies heeft geleden en derhalve dient volgens haar uitgegaan te worden van het inkomen dat de man destijds genoot.
8. Nu [de minderjarige sub 1] weer bij de vrouw woont, heeft de vrouw ook ten behoeve van hem recht op kinderalimentatie.
Behoefte van de kinderen
9. De man heeft ten tijde van het huwelijk een autorijschool gehad. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof gebleken dat de man uit die onderneming zeer geringe inkomsten genoot. Gelet op deze feiten en omstandigheden, oordeelt het hof dat de inkomsten uit de rijschool in het kader van het becijferen van het netto gezinsinkomen buiten beschouwing gelaten kunnen worden.
10. Voorts is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat het inkomen van de man als onderwijzer bij [zijn werkgever] € 2.000,- netto per maand bedroeg. Uit het rapport kosten kinderen volgt dat de behoefte van de drie kinderen bij dit inkomen (afgerond) € 160,- per maand per kind bedraagt.
11. De behoefte van de vrouw is niet in geschil, zodat dit punt geen beoordeling behoeft.
Draagkracht van de man
Inkomen van de man:
12. Het hof is van oordeel dat de man geen enkele onderbouwing van de noodzaak tot het minder werken heeft gegeven. De overgelegde rapportage van 20 juni 2001 van verzekeringsarts [naam arts] kan naar het oordeel van het hof niet tot bewijs dienen, aangezien dit rapport al van zo’n zes jaar geleden dateert. Ook de brief van [zijn werkgever], waarin de man te kennen wordt gegeven dat het akkoord gaat met zijn verzoek tot het verlenen van buitengewoon verlof, maken de stellingen van de man niet aannemelijk. Het hof overweegt daarbij dat de aanvraag van de man tot het verlenen van het verlof in de stukken ontbreekt, zodat het hof niet kan vaststellen wat de grondslag van de aanvraag van de man is geweest. Uit het vorenstaande volgt dat de man naar het oordeel van het hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn klachten hem noodzaakten tot het verminderen van zijn werkzaamheden. Derhalve neemt het hof in het kader van de draagkracht van de man in aanmerking het inkomen dat de man genoot bij een volledige werkweek bij [zijn werkgever]. Ter zitting is namens de man – onbetwist gesteld – dat zijn inkomen op basis van een volledige werkweek met ingang van 1 januari 2007 € 3.351,- bruto per maand bedraagt.
13. De man heeft gesteld dat hij samenwoont met een nieuwe partner en dat zijn partner een studiefinanciering geniet van in totaal € 754,- netto per maand. Het hof is van oordeel dat de partner van de man met een dergelijk inkomen geacht kan worden in eigen levensonderhoud te voorzien, zodat de man in het kader van de draagkrachtberekening aangemerkt wordt als alleenstaande.
Lasten:
14. Ter zitting heeft de man gesteld dat zijn woonlasten € 257,- per maand bedragen, hetgeen door de vrouw niet is betwist. Het hof komt een dergelijke huur niet onredelijk voor en zal dit bedrag als woonlasten in aanmerking nemen, met dien verstande dat, aangezien de partner van de man geacht wordt in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, slechts de helft van die woonlasten aan de man worden toegerekend.
15. Voorts heeft de man gesteld dat hij ter zake van een premie zorgverzekering een bedrag van € 95,90 per maand betaalt. Nu een dergelijke premie het hof niet onredelijk voorkomt, en de vrouw deze premie onbetwist heeft gelaten, neemt het hof voornoemd bedrag in aanmerking.
16. De man voert wat zijn lasten betreft verder nog op het zakgeld dat hij aan de kinderen betaalt van € 20,- per maand per kind voor [de minderjarige sub 1] en [de minderjarige sub 2], en een bedrag van € 15,- aan [de minderjarige sub 3]. Het hof is van oordeel dat het betalen van zakgeld een vrije keuze van de man is die in het kader van zijn alimentatieplicht niet ten laste van zijn draagkracht mag komen. Het staat de man uiteraard vrij zakgeld aan de kinderen te betalen, echter, dit dient gefinancierd te worden uit zijn beschikbare draagkrachtruimte.
17. De man heeft ter zitting gesteld dat er geen sprake is van een regelmatige omgangsregeling. De man heeft daarbij nagelaten nader uiteen te zetten hoeveel dagen per maand hij de kinderen gemiddeld bij zich heeft. Nu het hof niet kan vaststellen wat de (gemiddelde) omgangskosten per maand zijn, wordt met deze lasten geen rekening gehouden.
18. Omdat het hof niet van overige kosten is gebleken, volgt uit het vorenstaande dat de man voldoende draagkracht heeft om - conform de behoefte van de kinderen - een kinderalimentatie van € 160,- per maand per kind te betalen.
19. Rekening houdend met de kinderbijdragen die de man betaalt, alsmede rekening houdend met het fiscaal voordeel dat de man daarbij geniet, resteert voldoende draagkracht om een partneralimentatie van € 750,- bruto per maand aan de vrouw te betalen.
Gezamenlijke spaargeld
20. In zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man de vrouw een bedrag van € 10.000,-, zijnde de helft van het gezamenlijke spaargeld van partijen, dient te betalen. De man voert hiertoe aan dat de spaarrekening op zijn naam stond, en dat – nu partijen naar Turks recht zijn gehuwd en er derhalve geen enkele gemeenschap van goederen bestaat – het spaargeld derhalve privégeld van de man betrof. Daar komt volgens de man nog bij dat het spaargeld reeds tijdens het huwelijk is geconsumeerd en het saldo ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen nihil was. Ter zitting heeft de man een afschrift van bedoelde spaarrekening, met nummer [rekeningnummer] ten name van [de man], overgelegd.
21. De vrouw betwist bij gebrek aan wetenschap dat de spaarrekening uitsluitend op naam van de man stond. Zij stelt voorts dat partijen gezamenlijk hebben gespaard en dat het spaargeld op deze manier wel degelijk gemeenschappelijk is geworden. De vrouw is van mening dat gelet op het feit dat partijen al geruime tijd in Nederland wonen, op het huwelijksgoederenregime Nederlands recht van toepassing is en dat partijen derhalve in gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
22. Met betrekking tot het toepasselijke huwelijksvermogensrecht dat op partijen toepasselijk is, overweegt het hof als volgt. Uit hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard blijkt dat partijen, destijds ieder van enkel de Turkse nationaliteit, met elkander gehuwd zijn in 1988. Op grond van het alstoen geldende Nederlands internationaal huwelijksvermogensrecht leidde zulks, bij gebrek van een rechtskeuze, welke niet is gesteld of gebleken, tot toepasselijkheid van Turks huwelijksvermogensrecht. De latere verwerving van ieder van partijen van (mede) de Nederlandse nationaliteit brengt daarin geen wijziging. Wel worden wijzigingen in het aldus toepasselijke huwelijksvermogensrecht gevolgd. Het Turkse Burgerlijk Wetboek is ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht gewijzigd, welke wijziging in werking is getreden per 1 januari 2002. Op grond van artikel 10 van de Wet inzake de invoering en toepassing van het Turks Burgerlijk Wetboek, geldt voor echtgenoten die niet binnen een jaar na die inwerkingtreding gekozen hebben voor een ander huwelijksvermogensregime dat zij geacht worden te hebben gekozen voor het wettelijk huwelijksvermogensregime van het nieuwe Turkse Wetboek.
23. Het hof overweegt dat de man stelt dat gelden op de spaarrekening van hem zijn, hetgeen door de vrouw uitdrukkelijk wordt betwist. Artikel 222 van het huidige Turks Burgerlijk Wetboek bepaalt dat wie beweert dat een bepaald vermogensbestanddeel aan een van de echtgenoten toebehoort, verplicht is zijn bewering te bewijzen. Vermogensbestanddelen waarvan niet bewezen is aan welke echtgenoot zij toebehoren, worden geacht hun mede-eigendom te zijn. Naar het oordeel van het hof is de man niet geslaagd in zijn bewijs dat de gelden op de spaarrekening uitsluitend hem toebehoren, zodat de vrouw op grond van artikel 222 van het Turks BW geacht wordt de mede-eigendom daarvan te hebben. Nu het Turks Burgerlijk Wetboek daarover zwijgt gaat het hof ervan uit dat hier sprake is van een gelijke gerechtigdheid. Derhalve dient het saldo van de spaarrekening bij helfte te worden verdeeld. De omstandigheid dat de gelden op de spaarrekening alsdan uitsluitend op naam van de man zijn gesteld, doet aan het vorenstaande niet af.
24. Partijen verschillen van mening over het saldo per de peildatum. Op grond van het bepaalde in artikel 247 van het Turks Burgerlijk Wetboek eindigt het huwelijksvermogensregime van partijen in geval van echtscheiding op het tijdstip waarop de rechtzaak strekkende tot die echtscheiding, is aangevangen. Nu partijen in Nederland procederen, zal de aanvang van het geding bepaald worden door Nederlands procesrecht. Naar Nederlands recht vangt een zaak die met een verzoekschrift wordt ingeleid aan op de dag waarop het verzoekschrift is uitgebracht. Aangezien de beschikking waarvan beroep omtrent dat tijdstip niets vermeldt, doch het verzoek zelf als datum draagt 21 maart 2006, gaat het hof er van uit dat het verzoekschrift op 22 maart 2006 is uitgebracht, zodat het saldo per die datum bepalend is voor de omvang van het bedrag waarop de vrouw recht heeft, zijnde zulks de helft van het saldo op de rekening per 22 maart 2006.
25. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie en de veroordeling van de man om aan de vrouw - tegen behoorlijk bewijs van kwijting - een bedrag van de helft van het saldo op rekening [rekeningnummer] ten name van [de man] per 22 maart 2006 te betalen, zijnde de helft van het spaargeld van partijen;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 25 januari 2007 op € 160,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Stille en Van Wijk, bijgestaan door mr. Vermaas als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2007.