Rolnummer: 22-002620-06
Parketnummer: 10-165010-04
Datum uitspraak: 30 maart 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 24 april 2006 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 30 maart 2007.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot vrijspraak van de verdachte.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, met aftrek van voorarrest, zodat 174 uren, subsidiair 87 dagen hechtenis, resteren alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - behoort te worden vrijgesproken.
Het hof merkt hierbij op dat het vanzelf spreekt dat ook de rol van de verdachte is onderzocht in het onderzoek naar haar werkgeefster. Uitkomst van het onderzoek was dat de werkgeefster bellers in dienst had die uit Nederland telefonisch in de Verenigde Staten klanten wierven, die dan door de werkgeefster in eendrachtige samenwerking met[X]r opdrachtgeefster [X] (hierna: [X]) werden opgelicht. De verdachte had geen bemoeienis met het bellen en nauwelijks met de bellers. Zij had amper de nodige kennis om naast het bijhouden van de lopende inkomsten en uitgaven de loonadministratie goed te voeren. Toen zij vernam dat de opdrachtgeefster van haar werkgeefster aan de bellers bonussen uitkeerde, heeft zij bij haar directeur navraag gedaan naar de eventuele loonbelastinggevolgen hiervan en een geruststellend antwoord gekregen. De verdachte had geen inzicht in de arbeidsovereenkomsten die haar werkgeefster met de bellers had gesloten en wist ook anderszins niet dat het haar werkgeefster zelf was die de bonusregeling overeen was gekomen met de bellers en, al dan niet door tussenkomst van een buitenlandse bankrekening van [X], de bonussen feitelijk uitbetaalde. De door haar waargenomen geldstromen bij haar werkgeefster gaven haar evenmin reden te veronderstellen dat haar werkgeefster deze bonussen uitbetaalde en de loonbelasting daarover zou moeten afdragen. Naar het oordeel van het hof kan dit haar in redelijkheid niet worden verweten.
Naar het oordeel van het hof hebben de officier van justitie en de rechtbank bij hun beslissingen om haar te vervolgen en schuldig te verklaren overspannen eisen gesteld aan de verdachte, die geen recht deden aan haar positie en haar inzicht in hetgeen zich afspeelde binnen de groep samenwerkende rechtspersonen.
Dat deze beslissingen het rechtsgevoel van de verdachte en van personen in haar omgeving ernstig hebben geschokt, is maar al te begrijpelijk.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. S.C.H. Koning,
mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. D.J.C. van den Broek, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Erskine.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 maart 2007.