ECLI:NL:GHSGR:2007:BA2401

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
22-007466-05
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige doorzoeking door douaneambtenaren zonder redelijk vermoeden van schuld

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 4 april 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank te Rotterdam. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De zaak betreft een doorzoeking van een opslagruimte bij [bedrijf A], uitgevoerd door douaneambtenaren zonder een redelijk vermoeden van schuld. Het hof oordeelt dat de doorzoeking onrechtmatig was, omdat de opslagruimte niet onder de Douanewet viel en de ambtenaren niet bevoegd waren om deze te doorzoeken. Hierdoor is er sprake van een onherstelbaar vormverzuim, wat betekent dat het bewijsmateriaal dat tijdens deze doorzoeking is verkregen, niet kan bijdragen aan het bewijs van de ten laste gelegde feiten. Het hof concludeert dat er onvoldoende ander bewijs is om de verdachte te veroordelen, en spreekt hem vrij van de tenlastegelegde feiten. Daarnaast wordt er beslist over de teruggave van in beslag genomen voorwerpen, waaronder geldbedragen en identiteitsdocumenten, aan de rechthebbenden. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en doet opnieuw recht, waarbij de verdachte wordt vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-007466-05
Parketnummer: 10-993007-03
Datum uitspraak: 4 april 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Rotterdam van
19 december 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 21 maart 2007.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts zijn in eerste aanleg beslissingen genomen omtrent de inbeslaggenomen geldbedragen en voorwerpen, als in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van twee jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de doorzoeking van de door de verdachte gehuurde, althans bij hem in gebruik zijnde opslagruimte bij [bedrijf A] te Rotterdam onrechtmatig is geschied omdat - kort gezegd - deze ruimte niet valt onder de plaatsen die op grond van de Douanewet aan douanecontrole onderhevig zijn en de doorzoeking is uitgevoerd door ambtenaren die daartoe om die reden niet bevoegd waren. De raadsman heeft geconcludeerd tot vrijspraak.
Het hof overweegt dienaangaande en overigens ambtshalve het volgende.
Op 4 maart 2003 werd door de Douane Rotterdam een onderzoek ingesteld bij het bedrijf [A], gevestigd op het adres [vestigingsadres]. Dit onderzoek vond plaats in het kader van de actie '[naam actie]'. Tijdens dit onderzoek is onder meer de box met nummer [boxnummer] door de douane doorzocht, welke box door de broer van de verdachte werd gehuurd.
Blijkens het dossier is het onderzoek gestart met een door de douane aan [bedrijf A] gezonden brief gedateerd
3 maart 2003 waarin, onder verwijzing van het bepaalde in onder meer de artikelen 11, 12 en 27 van de Douanewet, verzocht wordt toegang te verlenen tot alle gedeelten van de gebouw(en) en alle daarbij behorende grond voor het ingevolge de belastingwetgeving te verrichten onderzoek. Voorts is de geadresseerde gewezen op zijn verplichting om desgevraagd de aanwijzingen te geven die voor het onderzoek nodig zijn.
Het hof gaat er met de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte van uit dat de doorzoeking van de bij de verdachte in gebruik zijnde box tegen zijn wil heeft plaatsgevonden. Dit brengt mee dat voor een rechtmatige doorzoeking van die opslagruimten een redelijk vermoeden van schuld van verdachte aan enig strafbaar feit diende te bestaan. Dat redelijk vermoeden komt in het dossier niet tot uitdrukking. Het hof kan op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet tot een andere conclusie komen dan dat de verdenking tegen de verdachte van het aanwezig hebben van een vuurwapen en andere door misdrijf verkregen goederen eerst is ontstaan nadat douanebeambten zich toegang hadden verschaft tot de bij de verdachte in gebruik zijnde box en de zich daarin bevindende kluis hadden geopend. Van een rechtmatige doorzoeking is derhalve geen sprake, tenzij een bijzondere wettelijke bevoegdheid daarvoor bestaat.
Gelet op de verwijzing naar genoemde artikelen van de Douanewet, alsmede naar de verplichting om aanwijzingen te geven die voor het onderzoek nodig zijn, impliceert de hiervoor genoemde brief dat op grond van de belastingwetgeving een bevoegdheid voor de douane zou bestaan tot het betreden van de gebouwen en van de daarbij behorende grond van de aangeschrevene.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting is het hof van zodanige bevoegdheid niet gebleken. De door [bedrijf A] beheerde en ter beschikking gestelde opslagruimten
bevinden zich niet bij spoorwegemplacementen, havens, haventerreinen en luchthavens, zoals de wet verlangt, en evenmin kan in het dossier en in de door de bedrijfsleider van [bedrijf A] afgelegde verklaring grond worden gevonden voor het oordeel dat zij gesitueerd zijn op een plaats voor distributie en overslag voor goederen die over de weg worden vervoerd. Uit de verklaring van de bedrijfsleider, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 22 september 2005, blijkt dat de opslagruimten voornamelijk gebruikt worden door particulieren en dat er 1150 huurders zijn, waarvan volgens eigen opgave 70% particulier en dat er door [bedrijf A] geen pakketten in ontvangst worden genomen voor huurders. De bedrijfsleider heeft voorts verklaard niet op de hoogte te zijn of er onder de huurders bedrijven zijn die zich bezig houden met import en export en zij heeft verklaard dat de boxen bereikt kunnen worden met een auto of een vrachtauto, maar dat dit slechts af en toe gebeurt. Uit deze door [bedrijf A] verstrekte informatie blijkt derhalve dat de ruimten die door dit bedrijf worden verhuurd niet geschikt zijn voor bedrijven waarbij een intensief verkeer van niet-communautair en communautair goederenverkeer plaatsvindt. Van een opslagruimte die is gesitueerd op een in artikel 12, onder c, van de Douanewet, opgesomde plaats is naar het oordeel van het hof hier dan ook geen sprake.
Dit wordt niet anders door het bepaalde in artikelen 11, 25 en 52 van de Douaneregeling, noch door de verwijzing in die artikelen naar respectievelijk de bijlagen II, V en IX bij de regeling. Artikel 11 van de Douaneregeling bepaalt dat als douanekantoor waar bepaalde formaliteiten ingevolge het Communautair douanewetboek kunnen worden vervuld, worden aangewezen de plaatsen opgenomen in bijlage II bij die regeling. Artikel 25 van de Douaneregeling bepaalt dat douanekantoren zijn gevestigd in plaatsen opgenomen in bijlage V. Uit deze artikelen en bijlagen vloeit geen bevoegdheid voor de inspecteur als bedoeld in artikel 12 Douanewet voort. Evenmin volgt zulks uit artikel 52 van de Douaneregeling. Dit artikel bepaalt dat in afwijking van het bepaalde in artikel 357, vierde lid, van de Toepassingsverordening Communautair douanewetboek het vervoer van goederen zonder identificatiemiddel kan plaatsvinden voor zover dit vervoer uitsluitend wordt verricht in de geografische gebieden genoemd in Bijlage IX. Bijlage IX is getiteld "Geografische gebieden voor het vlagvervoer (artikel 52 Douaneregeling)" en wijst geografische gebieden aan waarvan ter uitvoering van de in artikel 25 van het Douanebesluit bedoelde regelingen gebruik kan worden gemaakt. Artikel 25 van het Douanebesluit bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de gevallen waarin het vlagvervoer zonder verzegeling kan plaatsvinden en de overbrenging, al dan niet in gedeelten, binnen het ambtsgebied van het kantoor van bestemming kan geschieden. Bijlage IX ziet derhalve op een speciale bevoegdheid met betrekking tot het zogenoemde vlagvervoer. Dat van zodanig vervoer in het onderhavige geval sprake zou zijn, is niet gebleken.
Nu niet is aangetoond dat de onderhavige opslagruimte valt onder artikel 12, onder c, van de Douanewet en evenmin is gebleken dat deze ruimte is aan te merken als een van de overige in artikel 12 Douanewet opgesomde plaatsen die aan onderzoek door de inspecteur zijn onderworpen, concludeert het hof dat er voor de doorzoeking van de opslagruimte van verdachte geen bevoegdheid in het kader van de controle op de naleving van douanevoorschriften bestond.
Het vorenstaande leidt het hof tot de slotsom dat de doorzoeking bij [A] zonder redelijk vermoeden van schuld is uitgevoerd door ambtenaren van de douane die daartoe niet bevoegd waren. In het voorbereidend onderzoek heeft derhalve een onherstelbaar vormverzuim plaatsgevonden. Het bewijsmateriaal dat in casu is aangedragen is rechtstreeks door dit vormverzuim verkregen. Gelet daarop is het hof met de raadsman van oordeel dat het aan genoemd vormverzuim te verbinden gevolg moet zijn dat dit bewijsmateriaal niet mag bijdragen aan het bewijs van de ten laste gelegde feiten.
Nu niet is gebleken van voldoende (ander) bewijsmateriaal, is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, en dient hij daarvan te worden vrijgesproken.
Beslag
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen geldbedragen, tot teruggave van de inbeslaggenomen lampen aan de verdachte en tot teruggave van de inbeslaggenomen paspoorten, het rijbewijs en de identiteitskaart aan de uitgevende overheden, die daarvan de eigenaar zijn.
Het hof is van oordeel dat het geld, te weten 200 biljetten van EUR 50,--, 200 biljetten van EUR 100,--, 300 biljetten van
EUR 200,-- en 20 biljetten van EUR 500,--, tezamen EUR100.000,-- aan de rechthebbende dienen te worden teruggegeven. Nu het hof reeds in zijn arrest van 23 maart 2007 met rolnummer 22-007467-05 de teruggave van dit bedrag van
EUR 100.000,- heeft gelast aan de rechthebbende, [medeverdachte], kan in deze zaak een last tot teruggave achterwege blijven. Het hof is voorts van oordeel dat de paspoorten, het rijbewijs, de identiteitskaart aan de rechthebbende overheid, en overige in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte dienen te worden teruggegeven.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen drie paspoorten, het rijbewijs en de identiteitskaart aan de rechthebbenden, zijnde de overheidslichamen die deze documenten hebben uitgegeven en gelast de teruggave van de overige inbeslaggenomen voorwerpen, waaronder vrijwaringsbewijzen aan de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Borgesius en
mr. S.K. Welbedacht en mr. C.G.M. van Rijnberk, in bijzijn van de griffier mr. M.C. Erskine.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 april 2007.