ECLI:NL:GHSGR:2007:BA0761

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/907
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.E. In ’t Velt-Meijer
  • M.H. van Coeverden
  • T.L. Tan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor psychische schade en stress bij werknemer

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van ABN AMRO voor psychische schade en stress die [Werknemer] heeft ervaren tijdens zijn dienstverband. [Werknemer], geboren op 28 januari 1936, was van medio 1969 tot 1 november 1997 in dienst bij ABN AMRO, laatstelijk als first vice-president international private banking te Genève. Hij werd in augustus 1996 arbeidsongeschikt en stelde dat zijn klachten voortkwamen uit een problematische werksituatie, veroorzaakt door de nieuwe directeur van zijn kantoor, [X]. In eerste aanleg vorderde hij schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW, maar zijn vorderingen werden afgewezen door de rechtbank Amsterdam.

In hoger beroep heeft [Werknemer] drie grieven ingediend tegen het vonnis van de rechtbank. Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 10 juli 2003 de vordering van [Werknemer] gedeeltelijk toegewezen, maar ABN AMRO heeft cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft op 11 maart 2005 het arrest van het hof te Amsterdam vernietigd en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof 's-Gravenhage.

Tijdens de zitting op 5 januari 2007 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft overwogen dat voor aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW vereist is dat er een causaal verband is tussen de werkzaamheden en de psychische schade. Het hof concludeert dat [Werknemer] niet heeft aangetoond dat zijn klachten zijn veroorzaakt door zijn werkzaamheden bij ABN AMRO. De omstandigheden die hij aanvoert, zoals mismanagement door de directeur en een toename van lichamelijke klachten, zijn niet voldoende onderbouwd. Het hof heeft daarom de vorderingen van [Werknemer] afgewezen, met uitzondering van de vordering tot vergoeding van repatriëringkosten, die wel is toegewezen.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de vordering tot vergoeding van repatriëringkosten betreft en bekrachtigt het vonnis voor het overige. [Werknemer] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Uitspraak: 16 februari 2007
Rolnummer: 05/907
Rolnummer rechtbank: CV 01-13023
Rolnummer Hoge Raad: C03/289 HR
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[WERKNEMER],
wonende te [X],
appellant,
hierna te noemen: [Werknemer],
procureur: mr. A.H. Vermeulen,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te AMSTERDAM,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ABN AMRO,
procureur: mr. H.J.A. Knijff.
Het geding
[Werknemer] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 22 mei 2002 door de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [Werknemer] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door ABN AMRO bij memorie van antwoord zijn bestreden.
Tegen het in dat hoger beroep gewezen arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 10 juli 2003 heeft ABN AMRO beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 maart 2005 het arrest van het hof te Amsterdam vernietigd en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof. [Werknemer] heeft ABN AMRO bij exploot van 27 juni 2005 ABN AMRO opgeroepen met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad verder te procederen. [Werknemer] heeft een memorie na verwijzing in cassatie genomen en ABN AMRO heeft een memorie van antwoord na verwijzing in cassatie genomen. Partijen hebben ter zitting van dit hof van 5 januari 2007 hun standpunten mondeling doen toelichten, [Werknemer] door zijn procureur en ABN AMRO door mr. V.S.I. Arnoldus, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. [Werknemer] heeft daarbij akte gevraagd van de handhaving van zijn oorspronkelijke petitum. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
1.1. [Werknemer], geboren op 28 januari 1936, is van medio 1969 tot 1 november 1997 in dienst geweest bij ABN AMRO, laatstelijk als first vice-president international private banking te Genève tegen een kaal jaarsalaris van Zw. Fr. 197.284,= per jaar.
1.2. In 1994 heeft [Werknemer] gevraagd om gebruik te mogen maken van de vutregeling. Dat verzoek is toen afgewezen.
1.3. [Werknemer] is in augustus 1996 arbeidsongeschikt geworden. Op verzoek van de arbo-arts is een keuringsrapport opgemaakt, gedateerd 2 oktober 1996, door prof. dr. C.A.L. Hoogduin (psychiater) en drs. U. Hendriks (psycholoog).
Dit rapport beantwoordt de vraag naar de oorzaak van de klachten van [Werknemer] als volgt:
“ Als oorzaak is een probleem in de werksituatie aan te geven. Betrokkene heeft ernstige lichamelijke signalen gekregen, die ook te duiden zijn als een atypische stressreactie; verergering van atypische migraine; verergering van de hartritmestoornissen; krampaanvallen en huidafwijkingen.”
1.4. Per 1 november 1997 is [Werknemer] met VUT gedaan.
1.5. [Werknemer] vorderde in eerste aanleg veroordeling van ABN AMRO tot betaling van:
a. schadevergoeding op te maken bij staat wegens inkomensschade alsmede
b. f 17.562,50 aan repatriëringkosten,
c. f 50.000,= aan immateriële schadevergoeding en
d. f 38.000,= aan incassokosten,
vermeerderd met de wettelijke rente.
[Werknemer] stelt dat ABN AMRO voor deze schade aansprakelijk is op grond van artikel 7: 658 lid 2 B.W.
De rechtbank heeft de vorderingen van [Werknemer] afgewezen.
1.6. Het hof te Amsterdam heeft de vordering van [Werknemer] sub a en b toegewezen, de vordering sub c afgewezen en de vordering sub d toegewezen voor een bedrag van € 3.500,= .
1.7. De klacht in het principale cassatieberoep tegen de toewijzing van de vordering sub a is door de Hoge Raad gegrond geoordeeld en de klacht tegen de toewijzing van de vordering sub b is verworpen, evenals de klacht in het incidentele cassatieberoep tegen de afwijzing van de vordering sub c.
De Hoge Raad heeft het arrest van het hof te Amsterdam vernietigd.
2. Gelet op hetgeen sub 1.7 is overwogen zal het hof de vordering sub b dienen toe te wijzen en de vordering sub c dienen af te wijzen. Grief II die betrekking heeft op de vordering sub b behoeft dan ook geen behandeling meer.
3.1. [Werknemer] stelt, dat hij arbeidsongeschikt is geworden door het disfunctioneren van de nieuwe directeur van het kantoor te Genève, [X], die per 1 december 1994 is aangetreden. Er was sprake van zeer slechte werkomstandigheden. Zijn ziekte was er de oorzaak van dat hij noodgedwongen, eerder dan hij wilde, in het belang van zijn gezondheid, gebruik moest maken van de VUT. Hij heeft daardoor inkomensschade geleden. ABN AMRO is voor die schade op grond van artikel 7:658, lid 2 BW aansprakelijk, aldus [Werknemer].
4.1. Grief I is gericht tegen de volgende rechtsoverwegingen van de rechtbank:
“ 13. Dit alles brengt met zich mee dat onvoldoende is komen vast te staan dat eiser in november 1997 wel met vut moest gaan, zoals hij stelt. De omstandigheid dat hij vervolgens, zonder enige toelichting daaromtrent, tot na zijn pensioen met het instellen van deze vordering wacht maakt zijn zaak ook niet geloofwaardiger. Hij heeft gedaagde aldus ook elke mogelijkheid ontnomen om de thans gevorderde schade op enigerlei wijze te beperken.”
“ 14. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen is niet komen vast te staan dat eiser schade (materieel of immaterieel) heeft geleden in de uitoefening van zijn werk”.
4.2. In de toelichting op de grief voert [Werknemer] aan dat het rapport van 2 oktober 1996 over de oorzaak van zijn schade geen misverstand laat bestaan. Hij heeft aan zijn stelplicht en bewijslast voldaan. Daarmee is aansprakelijkheid van ABN AMRO gegeven, tenzij deze bewijst dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Van dat laatste is geen sprake, aldus [Werknemer].
4.3. ABN AMRO betwist dat uit het rapport zou blijken dat de gezondheidsklachten van [Werknemer] zijn veroorzaakt door de werkomstandigheden van [Werknemer]. Daarbij wijst ABN AMRO op de volgende omstandigheden:
- Het rapport maakt melding van een toename van lichamelijke klachten in de jaren voorafgaand aan het onderzoek. Geconstateerd wordt dat na een herniaoperatie in 1995 deze klachten alleen nog maar verergerden.
- Er is geen sprake van dat hij noodgedwongen met de VUT moest: [Werknemer] had daar al in 1994 om gevraagd. Dat is kenmerkend voor de toenemende onvrede bij [Werknemer] met de eisen die aan zijn functie werden gesteld. Hij gaf toen al te kennen dat zijn geestelijke weerstand minder werd.
- ABN AMRO is toen in overleg getreden met [Werknemer] om tot een oplossing te komen. Op verzoek van [Werknemer] werd daarom de mogelijkheid geboden om gebruik te maken van de VUT-regeling zoals deze op dat moment binnen de bank bestond. Als aanvulling op de reguliere binnen de bank gehanteerde VUT-overeenkomst, werd met [Werknemer] overeengekomen dat, naast voortzetting van zijn pensioenopbouw in Nederland, ook een pensioenopbouw in Zwitserland werd gecontinueerd.
4.4. Het hof overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 4.1.2. overwogen dat voor de toepassing van artikel 7:658 BW vereist is, dat het gaat om schending door de werkgever van een norm als in die bepaling bedoeld, alsmede om risico’s die zijn verbonden aan het werk en de werkomgeving. Er moet derhalve causaal verband zijn tussen de werkzaamheden en de psycische schade. Uit het hiervoor sub 1.3 genoemde rapport blijkt dat de klachten van [Werknemer] worden veroorzaakt door stress. Stress kan door vele omstandigheden ontstaan en is sterk individueel bepaald. Onder gelijke omstandigheden zal de ene persoon geen stressklachten krijgen en de andere wel. Voorts kan stress ook worden veroorzaakt door persoonlijke omstandigheden en kan bijvoorbeeld een minder goede lichamelijke conditie maken dat iemand minder goed bestand is dan normaal tegen de eisen die zijn werkzaamheden aan hem stellen, zodat de werkdruk als te zwaar - als stress - wordt ervaren.
Dat betekent dat de werknemer, die stelt dat hij door zijn werk stressklachten heeft gekregen, feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie zal moeten stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat, c.q. in hoeverre, zijn klachten door zijn werk en niet door iets anders zijn ontstaan. Immers, wanneer sprake is van een volstrekt normale werksituatie en een werknemer niettemin niet tegen de werkdruk bestand is, kan niet gezegd worden dat zijn stress door zijn werkzaamheden is veroorzaakt. Ook kan in een dergelijke situatie van de werkgever niet worden verwacht dat hij maatregelen neemt ter voorkoming van stress. Maatregelen zijn pas dan geïndiceerd, wanneer voor de werkgever duidelijk is (gemaakt) dat een bepaalde (wijziging in de) werksituatie het risico van stressklachten met zich brengt.
4.5. Het sub 1.3 genoemde rapport vermeldt niet dat enig onderzoek is gedaan naar de werksituatie van [Werknemer]. Het is een verslag van de resultaten van een onderzoek aan [Werknemer] door de psycholoog en de psychiater. Uit het rapport blijkt ook door bewoordingen als ”Betrokkene heeft het gevoel dat hij voornamelijk door spanningen op het werk is opgebrand” en: “Uit deze resultaten kan men afleiden dat betrokkene zich enorm uitgeput voelt door zijn werk”, dat volgens [Werknemer] zijn klachten zijn ontstaan/verergerd door zijn werksituatie. De eindconclusie van het rapport, zoals hiervoor sub 1.3 is weergegeven, die de werksituatie als oorzaak van de klachten aanwijst is naar het oordeel van het hof, gelet op de verdere inhoud van het rapport, dan ook niet feitelijk onderbouwd en alleen gebaseerd op de uitlatingen van [Werknemer].
4.6. [Werknemer] heeft ten aanzien van de werksituatie gesteld dat sprake was van mismanagement van de directeur [X]. ABN AMRO heeft dit gemotiveerd weersproken. Daarop heeft [Werknemer] echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit dat mismanagement zou bestaan, hoewel dat wel op zijn weg had gelegen. Dat, zoals uit het rapport blijkt, [Werknemer] zijn werk na het aantreden van [X] als minder plezierig ging ervaren, dat hij minder tijd had voor de klanten, dat het administratieve werk omslachtiger werd en dat de communicatie niet goed verliep, acht het hof onvoldoende ter onderbouwing van het gestelde mismanagement. Deze omstandigheden acht het hof voorts onvoldoende ernstig en niet afwijkend van wat als een normale werksituatie is aan te merken - nog daargelaten dat ze niet feitelijk zijn onderbouwd - om op grond daarvan aan te nemen dat de klachten van [Werknemer] door zijn werk zijn veroorzaakt. Daarbij heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat ook vóór het aantreden van [X] bij [Werknemer] sprake was van lichamelijke klachten, dat zijn lichamelijke conditie sinds 1995 achteruit ging, dat hij eind 1994 al merkte dat zijn geestelijke weerstand minder werd en dat hij toen een VUT-regeling heeft aangevraagd. Ook zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken dat [Werknemer] aan ABN AMRO te kennen heeft gegeven dat hij zijn werksituatie als te belastend onderging, zodat ook niet gezegd kan worden dat ABN AMRO, voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid van [Werknemer] maatregelen had kunnen of moeten nemen om de arbeidsongeschiktheid van [Werknemer] te voorkomen. Los van het voorgaande is in dit geval duidelijk sprake van een predispostie. [Werknemer] heeft nagelaten aan te geven in welke mate zijn arbeidsongeschiktheid aan die predispositie is te wijten. Hij heeft derhalve (ook) op dit punt niet aan zijn stelplicht voldaan.
4.7. De conclusie uit het vorenstaande is dat [Werknemer] niet heeft aangetoond dat zijn klachten zijn veroorzaakt door zijn werkzaamheden bij ABN AMRO, zodat ABN AMRO niet aansprakelijk is voor de schade die hij daardoor heeft geleden. Grief I faalt dan ook. De vorderingen van [Werknemer] sub a en d dienen te worden afgewezen.
5. Grief III behoeft na het vorenstaande geen behandeling meer en slaagt evenmin.
6. Zoals hiervoor sub 2 is overwogen zal de vordering sub b worden toegewezen en de vordering sub c worden afgewezen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank Amsterdam vernietigen voor zover daarbij de vordering van [Werknemer] sub b is afgewezen en voor het overige bekrachtigen. [Werknemer] zal als de in hoger beroep overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep vóór en na cassatie. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als hierna vermeld.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van 22 mei 2002 door de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, gewezen tussen partijen voor zover daarbij de vordering van [Werknemer] tot vergoeding van de kosten van repatriëring is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt ABN AMRO om aan [Werknemer] te betalen de door [Werknemer] gemaakte kosten van repatriëring ad € 7.969,50 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 juni 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [Werknemer] in de kosten van het hoger beroep bij het hof te Amsterdam tot aan 10 juli 2003 aan de zijde van ABN AMRO bepaald op € 2.507,29,= en voor de procedure bij dit hof tot aan deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO bepaald op € 2.682,= aan salaris voor de procureur, te betalen veertien dagen na de datum van dit arrest en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat ABN AMRO in verzuim zal zijn;
- verklaart vorenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In ’t Velt-Meijer, M.H. van Coeverden en T.L. Tan en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2007 in aanwezigheid van de griffier.