Rolnummer: 22-001927-05
Parketnummer(s): 09-754176-03
Datum uitspraak: 9 maart 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 februari 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1972,
thans verblijvende in P.I. Flevoland, HvB Lelystad te Lelystad.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 3 oktober 2005 (pro forma), 25 november 2005, 10 februari 2006, 18 april 2006 (pro forma), 27 juni 2006 (pro forma), 15 september 2006 (pro forma), 5 december 2006, 6 december 2006, 20 februari 2007 en 23 februari 2007.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en van welke aanpassing omschrijving tenlastelegging een kopie in dit arrest is gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 5 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2, 3 primair, 4, 6 eerste en tweede cumulatief en 7 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen als nader in het vonnis vermeld.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 20 februari 2007 – in aanvulling op haar pleitnotities – aangegeven dat het hoger beroep van de verdachte niet is gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van de onder 4 impliciet cumulatief tenlastegelegde zaak Turkije.
Het hof is van oordeel dat gelet op de redactie van het onder 4 tenlastegelegde geen sprake is van een (impliciet) cumulatieve tenlastelegging, zodat het onder 4 tenlastegelegde in hoger beroep volledig aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering en blijkens een mededeling van de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting van 25 november 2005 niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het onder 5 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Verweer nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 7
De verdediging heeft aangevoerd dat zij van oordeel is dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde nietig is, nu het de verdachte volstrekt onduidelijk is tegen welke criminele organisatie hij zich moet verweren, een en ander zoals nader omschreven in de ter terechtzitting van 20 februari 2007 overgelegde en in kopie aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities.
Het hof verwerpt het verweer.
Een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht kent een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad, waarbij het niet noodzakelijk is dat steeds dezelfde personen bij alle handelingen die in het kader van de organisatie worden verricht betrokken zijn. In de tenlastelegging dient in het geval van een criminele organisatie het oogmerk (het plegen van misdrijven) slechts in zoverre te worden omschreven, zoals ook in dit geval is geschied, dat duidelijk is met het plegen van welk soort misdrijven de organisatie zich inlaat. Daarbij behoeft geen omschrijving te worden gegeven van de verschillende samenwerkingsverbanden of de structuur binnen de organisatie, noch behoeft verwezen te worden naar concrete (eventueel reeds gepleegde, dan wel nog te plegen) misdrijven. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zullen vervolgens de structuur, de leden, hun rol en de activiteiten van de organisatie blijken.
Het hof is van oordeel dat de tenlastelegging een voldoende duidelijke omschrijving bevat van hetgeen de verdachte wordt verweten en derhalve voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Bij de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep is ook niet gebleken dat bij de verdachte daaromtrent enige onduidelijkheid bestaat.
Verweer onrechtmatige doorzoeking woning
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de doorzoeking op 12 mei 2004 in de woning aan de [adres 1] te Beverwijk plaats heeft gevonden zonder rechtsgeldige grond. Daarbij wordt aangevoerd dat aan de toestemming van de bewoner de nodige gebreken kleven. De bewoner beheerst immers de Nederlandse taal niet goed en heeft geen toestemming gegeven de woning te doorzoeken, alleen om rond te kijken. Bovendien was de politie al begonnen met het doorzoeken van de woning, vóórdat toestemming werd verkregen en kan een verkregen toestemming niet met terugwerkende kracht een daaraan voorafgaand optreden legitimeren, aldus de verdediging.
Volgens de verdediging dient het verzuim tot het oordeel te leiden dat de heroïne die is aangetroffen in de woning, onrechtmatig is verkregen en niet mag worden gebruikt voor het bewijs. Immers het betreft hier een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, tijdens het vooronderzoek begaan waardoor de verdachte in zijn belangen is geschaad, een en ander zoals nader onderbouwd in de ter terechtzitting van 20 februari 2007 overgelegde en in kopie aan het proces-verbaal van die zitting gehechte pleitnotities.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De wettelijke voorschriften met betrekking tot het doorzoeken van woningen strekken tot bescherming van de belangen van de bewoners van die woningen. In de woning aan de [adres 1] te Beverwijk waren op 12 mei 2004 woonachtig het echtpaar [X] en hun kinderen. De verdachte was alstoen woonachtig aan het adres [adres 2] te ’s-Gravenhage. De stelling van de verdediging dat de bescherming van het huisrecht van de bewoners van de [adres 1] te Beverwijk zich ook uitstrekt tot goederen van de verdachte die zich – volgens het openbaar ministerie - aldaar bevonden, vindt geen steun in het recht. Aldus moet de verdachte worden geacht niet in zijn belangen te zijn geschaad voor zover de wettelijke voorschriften met betrekking tot de doorzoeking van de woning aan de [adres 1] te Beverwijk niet of onvoldoende zouden zijn nageleefd. Reeds hierom wordt het verweer in deze verworpen.
Daarenboven is het hof niet gebleken van enig verzuim met betrekking tot de hier bedoelde voorschriften. De bewoner van de [adres 1] te Beverwijk, [mededader 1], heeft blijkens zijn bij de politie op 16 mei 2004 te 12.30 uur in de Turkse taal afgenomen verhoor op 12 mei 2004 vóór het binnentreden in de woning reeds mondeling zijn toestemming gegeven voor de doorzoeking:
Omstreeks 23.30 uur ging de deurbel.(..) Het bleek politie te zijn. Toen ik vroeg wat ze kwamen doen vertelde een van hen dat er drugs in mijn huis zou liggen. Ik zei toen dat ze binnen mochten komen en gaf toestemming om te zoeken. [Mijn echtgenote] en ik werden daarna aangehouden.
Ten slotte heeft [mededader 1] bij de politie meermalen een uitgebreide verklaring in de Nederlandse taal afgelegd, waaronder op 13 mei 2004 te 11.00 uur, welke verklaring onder meer inhoudt:
Ik woon 10 jaar in Nederland en ben de Nederlandse taal redelijk machtig. Ik heb geen tolk nodig.
Er zijn het hof geen feiten en omstandigheden gebleken waaruit kan volgen dat uitsluitend toestemming is gegeven om rond te kijken in de woning, noch is gebleken dat de politie al was begonnen met het doorzoeken van de woning voordat de toestemming was verleend dan wel dat [mededader 1] de Nederlandse taal onvoldoende machtig was om de strekking van zijn toestemming te begrijpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4, 6 eerste en tweede cumulatief en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 4 en 7 bewezenverklaarde
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte – zowel in persoon als telefonisch – onderhandelingen heeft gevoerd met betrekking tot het binnen het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid heroïne. Voornamelijk tijdens de telefonische contacten is door de verdachte door middel van versluierd taalgebruik gesproken over het regelen van transport voor de heroïne, het loodsen van de heroïne langs de douane, de aankoop van heroïne en het ter beschikking stellen van geldbedragen voor de aankoop van heroïne. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2006 dat hij met zijn broer [M] heeft gesproken over de aankoop van een stuk grond in Turkije en dat hij met de ezel niet bedoelde een vrachtauto voor het transport van verdovende middelen maar iemand die zo stom zou zijn om veel geld te geven, acht het hof gelet op de overige zich in het dossier bevindende verklaringen en de verslagen van tapgesprekken volstrekt ongeloofwaardig.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 3 primair bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 6 eerste cumulatief bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Ten aanzien van het onder 6 tweede cumulatief bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Ten aanzien van het onder 7 bewezenverklaarde:
Het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3 primair, 4, 6 eerste en tweede cumulatief en 7 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en tien maanden, met aftrek van voorarrest, waarbij de advocaat-generaal rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft gedurende een periode van bijna anderhalf jaar leiding gegeven aan een criminele organisatie die het op grote schaal verhandelen van heroïne tot hoofddoel had. Daartoe heeft de verdachte samen met anderen drie grote partijen heroïne vervoerd en een partij van vijf kilogram heroïne buiten het grondgebied van Nederland gebracht. Voorts heeft de verdachte samen met anderen in het verband van voornoemde criminele organisatie in Nederland en Turkije voorbereidingshandelingen getroffen met betrekking tot de levering en het transport van een partij van ongeveer vijftig kilogram heroïne.
De verdachte droeg als leider de andere leden van de organisatie taken op, investeerde geld en informatie betreffende de logistiek van de heroïnehandel en de mogelijk te leveren hoeveelheden werd teruggekoppeld naar dan wel besproken met de verdachte. Met name deze leidersrol rekent het hof de verdachte zwaar aan.
De bovengenoemde delicten leiden tot de verspreiding en het gebruik van heroïne, waardoor de volksgezondheid ernstig wordt bedreigd en waardoor het plegen van vermogensdelicten door de gebruikers, teneinde de voor het gebruik benodigde gelden te verkrijgen, wordt bevorderd. Dit is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Ook vanuit internationaal perspectief verdient de handel in drugs een strenge aanpak.
Daarnaast heeft de verdachte een vuurwapen en munitie voorhanden gehad. Tegen onbevoegd wapenbezit dient krachtig te worden opgetreden; het stijgend aantal slachtoffers van vuurwapengeweld in de samenleving onderstreept de noodzaak hiervan.
Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 30 januari 2007, eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Van de zijde van de verdachte is betoogd dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Ook naar het oordeel van het hof is thans het tijdsverloop sedert de aanvang van de behandeling in hoger beroep zodanig, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bovenbedoeld.
Daarbij neemt het hof in overweging dat op verzoek van de verdediging een gecompliceerd en tijdrovend stemherkenningsonderzoek heeft plaatsgevonden dat ertoe heeft geleid dat de behandeling in hoger beroep langer heeft geduurd. Het hof is anderzijds van oordeel dat het onderzoek ten gevolge van het handelen van de politie vertraging heeft opgelopen.
Het hof is van oordeel dat, gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de hiermee samenhangende ouderdom van de feiten in plaats van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van elf jaren, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien jaren en negen maanden een passende en geboden reactie vormt.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot onttrekking aan het verkeer van de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 17, 18 en 19, teruggave aan de verdachte van de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1 tot en met 9, 11, 13 tot en met 16, 20 tot en met 39, 41 tot en met 43, 45 en 46 en bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 10, 12, 40 en 44.
De blijkens de in kopie aan dit arrest gehechte beslaglijst inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen genummerd 17 en 18, met betrekking tot welke het onder 6 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Het blijkens de in kopie aan dit arrest gehechte beslaglijst inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp genummerd 19, is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu dit bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane misdrijven werd aangetroffen en dit aan de verdachte toebehorende voorwerp kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, terwijl dit van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Ten aanzien van de blijkens de in kopie aan dit arrest gehechte beslaglijst inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen genummerd 1 tot en met 9, 11, 13 tot en met 16, 20 tot en met 39, 41 tot en met 43, 45 en 46 zal het hof de teruggave gelasten aan verdachte.
Ten aanzien van de blijkens de in kopie aan dit arrest gehechte beslaglijst inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen genummerd 10, 12, 40 en 44 zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten nu niet kan worden vastgesteld aan wie deze voorwerpen toebehoren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 (oud), 10 (oud) en 10a (oud) van de Opiumwet, de artikelen 36b, 36c, 36d, 47, 57 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4, 6 eerste en tweede cumulatief en 7 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
10 (tien) jaren en 9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 17, 18 en 19.
Gelast de teruggave van de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 1 tot en met 9, 11, 13 tot en met 16, 20 tot en met 39, 41 tot en met 43, 45 en 46 aan de verdachte.
Gelast de bewaring van de voorwerpen zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 10, 12, 40 en 44 ten behoeve van de rechthebbende.
Dit arrest is gewezen door
mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, mr. R.C.A. Duindam en
mr. M.J. Bax-Luhrman, in bijzijn van de griffier
mr. P.M. Tolen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 maart 2007.