Uitspraak: 8 maart 2007
Rolnummer: 06/553 KG
Rolnr. rechtbank: KG 06/162
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaatsnaam, België],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. R.W. de Vos van Steenwijk,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. C.M. Bitter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 13 april 2006 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage van 16 maart 2006, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] een grief tegen het vonnis aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord is bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1 Partijen zijn niet opgekomen tegen de onder “1. De feiten” in het bestreden vonnis vastgestelde feiten en hierover bestaat tussen partijen verder ook geen geschil. Het hof zal daarom eveneens van deze feiten uitgaan. Met in achtneming van deze feiten en hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht gaat het in dit kort geding om het volgende.
1.2 [appellant] heeft de Belgische nationaliteit. Hij woont in België, maar drijft een Nederlandse onderneming in Nederland.
1.3 Bij op tegenspraak gewezen arresten van 17 december 1994 van het gerechtshof ‘s-Gravenhage is [appellant] veroordeeld tot betaling van diverse geldboetes, tot een bedrag van in totaal € 16.200,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 324 dagen hechtenis. Op 1 januari 2005 zijn deze arresten onherroepelijk geworden en ter executie overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).
1.4 Het CJIB heeft aanmaningen tot betaling van de geldboetes (met wettelijke verhogingen) naar het woonadres van [appellant] in België gestuurd en daarbij geschreven dat bij gebreke van betaling vervangende hechtenis ten uitvoer kon worden gelegd. [appellant] heeft de (verhoogde) geldboetes niet betaald.
1.5 Op 31 oktober 2005 heeft het CJIB [appellant] ter aanhouding laten opnemen in het opsporingsregister. Eind november 2005 is [appellant] door de Nederlandse politie gebeld op de vestigingsplaats van zijn onderneming, waarna hij naar het politiebureau is gegaan. Daar is hij aangehouden en in vervangende hechtenis genomen.
1.6 [appellant] heeft een voorstel gedaan voor een betalingsregeling. Toen daarop geen reactie kwam, heeft [appellant] de Staat gedagvaard in kort geding en gevorderd dat de Staat met hem een betalingsregeling afspreekt en hem onmiddellijk in vrijheid stelt.
1.7 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Daartoe heeft hij onder meer overwogen dat [appellant], die op de desbetreffende zitting van het gerechtshof ’s-Gravenhage aanwezig is geweest, erop bedacht moest zijn dat hem de geldboetes konden worden opgelegd en dat de Staat niet gehouden was de arresten aan [appellant] te doen betekenen of om ze ter incasso aan een gerechtsdeurwaarder over te dragen.
1.8 Inmiddels heeft [appellant] de geldboetes (inclusief de verhogingen en verminderd met de tegenwaarde van het aantal door hem uitgezeten dagen) betaald en is hij in vrijheid gesteld.
2.1 Met zijn grief voert van [appellant] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu [appellant] op de hoogte kon zijn van de uitspraak van de strafrechter, het CJIB op grond van het gepubliceerde beleid mocht handelen zoals zij heeft gehandeld. [appellant] voert aan dat het niet gaat om de vraag of hij wist dat hij geldboetes moest betalen, maar om de vraag of hij voor de betalingsverplichting (opeisbaarheid) is gewaarschuwd. Hij wijst erop dat vrijheidsbeneming een zware maatregel is ter incasso van geldboetes en dat de “Aanwijzing executie (vervangende) vrijheidsstraffen, taakstraffen, geldboetes, schadevergoedings- en ontnemingsmaatregelen” (Staatscourant 4 juli 2003, nr.126, hierna: de Aanwijzing) niet op hem is toegepast, terwijl hij in Nederland een onderneming drijft. Hij stelt dat hij de aanmaningen naar zijn Belgische adres nooit heeft ontvangen en dat de Staat onvoldoende heeft gedaan om hem te waarschuwen voor de gevolgen van niet betaling van de geldboetes. Volgens [appellant] kon de Staat de zaak aanbieden aan een gerechtsdeurwaarder in België.
2.2 Het hof kan in het midden laten of [appellant] de aanmaningen met de waarschuwing voor de gevolgen van niet betaling aan zijn Belgische adres heeft ontvangen en of de Staat verplicht was een gerechtsdeurwaarder in het buitenland in te schakelen, vanwege het volgende.
Vaststaat dat [appellant] de geldboetes bij zijn aanhouding niet kon betalen. [appellant] heeft niets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij verhaal bood voor (het totaal van) de boetebedragen. Dat hij in Nederland ondernemingen drijft, brengt niet mee dat hij hier privé vermogen bezit. Op grond van de strafarresten kon hem bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis worden opgelegd. Op grond van het beleid zoals gepubliceerd in de Aanwijzing wordt een arrestatiebevel uitgevaardigd als in de inningsfase niet betaald is en de deurwaarder geen succes boekt, danwel indien aannemelijk is dat toepassing van verhaal niet succesvol zal zijn. Er is niets naar voren gekomen waaruit kan blijken dat [appellant] aan de deurwaarder verhaal voor de gehele vordering zou hebben kunnen bieden als de deurwaarder bij hem langs was gekomen. Omdat uit niets kan worden afgeleid dat [appellant] bij ontvangst van aanmaningen en waarschuwing direct zou hebben betaald of dat de deurwaarder succes zou hebben geboekt, kan niet worden vastgesteld dat het arrestatiebevel niet zou zijn uitgevaardigd en [appellant] niet in hechtenis zou zijn genomen als de Staat zou hebben gehandeld zoals hij volgens de stellingen van [appellant] had moeten handelen. Het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatige daad (het gestelde nalaten) en de gestelde schade ontbreekt daarom.
De grief treft geen doel
3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en dat het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter moet worden bekrachtigd. [appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak begroot op € 296,- aan verschotten en € 894,- aan salaris voor de procureur;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.H. de Wild, G. Dulek-Schermers en A.E.A.M. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 maart 2007 in aanwezigheid van de griffier.