ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ8926

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2200533105
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van de verdachte in hoger beroep inzake valsheid in geschrifte en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 9 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en valsheid in geschrifte. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal betoogd dat de dagvaarding nietig was, maar het hof oordeelde dat de tenlastelegging voldoende duidelijk was. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat de Vreemdelingendienst op de hoogte was van de onjuiste adressen die door de verdachte en medeverdachten werden opgegeven. Het hof oordeelde echter dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging, omdat er geen feiten waren die een ander oordeel rechtvaardigden.

Het hof heeft vervolgens de bewijsvoering tegen de verdachte beoordeeld. Het hof kwam tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren voor de tenlastegelegde feiten. De verdachte had zijn werkzaamheden verricht in een beperkte rol en had geen zicht op de handelingen van zijn medeverdachten. Het hof sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en valsheid in geschrifte. De vordering van de benadeelde partij werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte was vrijgesproken van de feiten die aan de vordering ten grondslag lagen. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij de verdachte van alle tenlastegelegde feiten werd vrijgesproken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005331-05
Parketnummer: 09-754004-04
Datum uitspraak: 9 februari 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 4 juli 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1950,
adres: [adres]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 7 november 2006, 14 november 2006, 19 januari 2007, 22 januari 2007, 23 januari 2007 en 26 januari 2007.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief (3a en 3b) en 4 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief (2a en 2b) en 5 eerste en tweede cumulatief alternatief (5a en 5b) tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek van voorarrest. Voorts zijn de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard en is het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
4. Geldigheid van de dagvaarding
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de dagvaarding van het onder
3 tenlastegelegde nietig is op grond dat niet voldaan is aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, nu naar zijn oordeel de vraag legitiem is op welke gevallen de tenlastelegging ziet en er voorts teveel onduidelijke beschuldigingen in de tenlastelegging opgenomen zijn.
Het hof overweegt dat naar zijn oordeel de onder 3 tenlastegelegde feiten voldoende feitelijk en duidelijk omschreven zijn nu daarin periode, plaats, het type formulieren en valsheid worden genoemd. Bovendien wordt in de tenlastelegging verwezen naar zaakdossier 2 (gronden), waarin een beschrijving van het tenlastegelegde is opgenomen. Het onder 3 tenlastegelegde dient daarbij in samenhang te worden gelezen met de onder 2 tenlastegelegde feiten, waardoor – naar het oordeel van het hof - voldoende begrijpelijk en duidelijk is waartegen de verdediging zich moet verweren.
De tenlastelegging onder 3 voldoet aan de vereisten overeenkomstig artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de nietigheid van de dagvaarding meebrengen, is de dagvaarding geldig.
5. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
5.1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van de onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 3 eerste en tweede cumulatief alternatief 4, 5 en 6 tenlastegelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de Vreemdelingendienst op de hoogte was van de onjuiste adressen en er geen probleem in heeft gezien. Het kan niet zo zijn dat nu er geen bestuursrechtelijke mogelijkheden waren het handelen van de verdachten aan te pakken, het strafrecht in stelling is gebracht. Dit brengt schending van de beginselen van behoorlijke procesorde met zich mee, aldus de raadsvrouw.
5.2
De balie-afdeling “Unit Toelating, team nieuwkomers” van de Vreemdelingendienst Den Haag (verder: de Vreemdelingendienst) heeft gaandeweg het jaar 2002 afspraken gemaakt met de Stichting Instituut voor Multi Juridische Service (verder: MJS), waarvan medeverdachte [Coördinator van MJS] coördinator was.
Uit de verklaringen van medewerkers van de Vreemdelingendienst ([verwijzing naar verklaringen]) blijkt dat deze afspraken zijn gemaakt om de situatie bij de Vreemdelingendienst hanteerbaar te houden, nu het aantal aanvragen voor een vergunning voor bepaalde tijd tot “verblijf regulier” (hierna: de aanvraag of aanvragen) dat door MJS werd aangebracht vanaf 2001 explosief steeg en aanvragen door vreemdelingen buiten MJS om bij de Vreemdelingendienst niet meer aan bod kwamen (verklaring [X] bij de rechter-commissaris d.d.
9 november 2004).
De afspraken gingen met name over de beperking van het aantal vreemdelingen dat per dag een ‘sticker’ kwam halen, een zaterdagopenstelling om de achterstand weg te werken, alsmede afspraken over de wijze waarop de aanvragen dienden te worden ingediend (schriftelijk in plaats van persoonlijk) en vonden nadrukkelijk plaats in het kader van, en door ambtenaren die zijn belast met, de behandeling van aanvragen op grond van de Vreemdelingenwet alsmede van het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot de vreemdelingen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en ondertekend door [X] (map alg. dossier O/AH/24, p. 001 e.v.) blijkt dat, voorafgaande aan de ten laste gelegde periode, medeverdachte [adviseur van MJS] in 2001 te verstaan is gegeven dat het wettelijk verplicht is op de aanvragen van zijn cliënten een woonadres op te geven en dat geen genoegen kon worden genomen met het adres van MJS [adres van MJS] als postadres.
Medeverdachte [Coördinator van MJS] (map Verdachten [-] [Coördinator van MJS] I, V1/V/13, blz. 1 e.v.), de coördinator van de Stichting MJS, wist dat de Vreemdelingendienst zich op het standpunt stelde dat de vreemdelingen wier aanvraag door MJS werden aangebracht feitelijk niet allemaal op de [adres van MJS] in Den Haag konden wonen.
[Coördinator van MJS] verklaart dat medeverdachte [medeverdachte 1], toen nog medewerker bij de Vreemdelingendienst, bij een gesprek tussen hem en een medewerker van de Vreemdelingendienst daaromtrent aanwezig is geweest.
5.3
Uit de verklaring van [Y] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2007, alsmede uit de door de verdachten afgelegde verklaringen, blijkt dat nadien gebruik is gemaakt van vaste adressen als ‘adres’ voor alle vreemdelingen die door tussenkomst van MJS een aanvraag indienden.
Hiervan is de Vreemdelingendienst in de loop van het jaar 2002, althans na verloop van tijd, op de hoogte gekomen.
De getuige [Z] heeft in verband daarmee informatie ingewonnen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (verder: IND) of de Vreemdelingendienst aanvragen waarbij geen woonadres bekend was, buiten behandeling kon laten dan wel afwijzen. De IND stelde zich op het standpunt dat ook zulke aanvragen in behandeling móesten worden genomen.
De Vreemdelingendienst zag en had derhalve geen andere mogelijkheid dan de aanvragen met de opgegeven adressen in behandeling te nemen en daarop te beslissen.
De verdachten zijn door de Vreemdelingendienst niet meer aangesproken op het gebruik van de adressen.
In april 2003 zijn de eerste aangiften van oplichting en valsheid in geschrifte binnengekomen in de onderhavige zaak waarop er – formeel in september 2003 - een politieonderzoek is gestart.
[Y] is als adviseur aan het opsporingsteam toegevoegd en heeft gelijktijdig zijn werk als mentor bij de Unit toelating bij de Vreemdelingendienst beëindigd (verklaring [Y] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2007), zodat van de door de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1] gestelde “dubbelrol” geen sprake is geweest.
5.4
Door de situatie te laten voortbestaan, dan wel voeding te geven aan de bestaande werkwijze door afspraken omtrent de afhandeling van de aanvragen met MJS te maken, zou de Vreemdelingendienst aan de verdachten de indruk hebben gegeven dat het handelen van de verdachten toelaatbaar was, dan wel dat nu de verdachten door de Vreemdelingendienst niet zijn aangesproken op de aanhoudende opgave van onjuiste adressen, zij erop mochten vertrouwen dat hun handelen niet tot strafrechtelijke vervolging zou leiden.
Dat er op enig moment bij de Vreemdelingendienst een vermoeden is ontstaan en vervolgens duidelijk is geworden dat – wederom – in strijd met de waarheid adressen van vreemdelingen werden opgegeven in de door tussenkomst van MJS ingediende aanvragen, waarna van de zijde van de Vreemdelingendienst niet is ingegrepen of opgetreden, maakt dat niet optreden niet tot gedogen in strafrechtelijke zin van die onjuiste opgaven indien in de bestuursrechtelijke afhandeling van zaken geen effectieve mogelijkheid bestaat om enig (rechts)gevolg te verbinden aan de situatie van aanhoudende onjuiste opgave van adressen.
De gronden om een aanvraag in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen, zijn – naar het oordeel van het hof limitatief – in de artikelen 14, tweede lid, jo 16 jo 18 jo 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 neergelegd. Dit is ook het geval met de in artikel 19 van voormelde wet aangegeven gronden voor intrekking van een reeds verstrekte verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
Nu de Vreemdelingendienst niet is te vereenzelvigen met het openbaar ministerie, mochten de verdachten er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat het openbaar ministerie niet tot vervolging zou overgaan indien een strafrechtelijk onderzoek naar de – door vreemdelingen gedane - aangiften daar aanleiding toe zou geven.
Handelen of nalaten door een niet voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan kan – in het algemeen - niet het vertrouwen rechtvaardigen dat het openbaar ministerie verstoken is van het recht tot strafvervolging (vgl. HR NJ 1986,591 en HR NJ 1990, 120). Feiten of omstandigheden die te dezen tot een ander oordeel dwingen, ontbreken. Het enkele feit dat de Vreemdelingendienst op de hoogte was van de valse adressen oordeelt het hof daartoe onvoldoende.
Het voorgaande klemt te meer daar medeverdachte [adviseur van MJS], advocaat en – naar eigen zeggen – ook raadsman in strafrechtelijke zaken, voor zich zelf en als – naar eigen zeggen – ‘adviseur’ van MJS, nauw was betrokken bij de uitvoeringspraktijk van de aanvragen terwijl hij tevens moet worden geacht kennis te hebben gehad van het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie, neergelegd in artikel 167 Wetboek van Strafvordering.
Op grond van het vorenoverwogene is er geen sprake van een vervolgingsbeslissing genomen in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde, waarbij het openbaar ministerie of de Vreemdelingendienst doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling in zijn zaak is tekortgedaan.
5.5
Voor zover is betoogd dat de medewerkers van de Vreemdelingendienst gehouden waren de verdachten aan te houden op heterdaad teneinde duidelijk te maken dat het handelen van de verdachten strafwaardig was wordt opgemerkt dat het enkele gegeven dat de ambtenaren die zijn belast met de uitvoering en het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen, ambtenaar van politie zijn als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993 (art. 47, eerste lid, aanhef en onder a Vreemdelingenwet 2000) tevens zijn belast met de opsporing van strafbare feiten (art. 141 onder b Wetboek van Strafvordering), in het algemeen niet mee brengt dat zij – in de uitoefening van de aan hen opgedragen uitvoerende en toezichthoudende taak zoals aangegeven - verplicht waren gebruik te maken van de hen tevens toekomende strafvorderlijke bevoegdheden, gelet op de grote aantallen vreemdelingen die door Stichting MJS en [adviseur van MJS] werden aangebracht.
5.6
Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake van de onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 3 eerste en tweede cumulatief alternatief, 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten faalt derhalve.
Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie meebrengen is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
6. Door de advocaat-generaal ingebracht proces-verbaal
Ter terechtzitting van 26 januari 2006 heeft de advocaat-generaal “bij repliek”, ter onderbouwing van zijn standpunt dat de – in het onder 2 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde genoemde - aanvraagformulieren een bewijsbestemming hebben, een proces-verbaal met nummer 25107/DD/2007 d.d. 25 januari 2007 opgemaakt en ondertekend door [naam] aan het hof en de verdediging overgelegd, inhoudende feitelijke informatie daaromtrent.
De raadsvrouw heeft bezwaar gemaakt dat dit stuk zo laat in het geding is gebracht en derhalve buiten beschouwing dient te worden gelaten. Het hof heeft ter terechtzitting beslist dat het hof zich omtrent dit verweer na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, in raadkamer zou beraden.
Het hof is van oordeel dat het eerst bij repliek inbrengen van een stuk dat nieuwe inhoudelijke informatie omtrent de tenlastegelegde feiten behelst, niet als tijdig kan worden aangemerkt. De verdediging dient voldoende tijd te hebben zich voor te bereiden op de verdediging, waarbij de verdachte en zijn raadsman dienen te beschikken over alle relevante informatie. Het is derhalve niet met de regels van een goede procesorde te verenigen dat eerst bij repliek nog een inhoudelijk stuk wordt ingebracht. Genoemd proces-verbaal zal derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
7. Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
8. Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot nietigheid van de dagvaarding ter zake van het onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief en tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 4 en 5 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
9. Vrijspraak (feiten 2, 3, 4, 5 en 1)
9.1 Feit 2
Ten aanzien van het onder 2 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde overweegt het hof dat uit het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid dat het overgrote deel van de werkzaamheden van de verdachte voor MJS bestond uit het opmaken en versturen van bezwaar- en beroepsschriften. Gesprekken met vreemdelingen aangaande hun verblijfsstatus, werden door de verdachte niet gevoerd. Niet duidelijk is geworden in welke - korte - periode de verdachte in opdracht van medeverdachte [adviseur van MJS], de door deze genoteerde gegevens, op aanvraagformulieren voor een verblijfsvergunning heeft ingevuld en of zijn opzet in die periode op de tenlastegelegde gedragingen was gericht. Daarbij overweegt het hof dat uit het dossier naar voren komt dat de verdachte zijn werk verrichtte in een kamertje achter in het gebouw van MJS, waar hij het grootste deel van de dag alleen verbleef, weshalve hij weinig kan hebben meegekregen van het handelen van zijn medeverdachten. Contact tussen hem en zijn medeverdachten was er nauwelijks.
Er is onvoldoende bewijs in het dossier aanwezig om te kunnen vaststellen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Voor de periode van 18 februari tot en met 29 maart 2004 verwijst het hof naar de hierna volgende overweging 9.4.
9.2 Feit 3
9.2.1
Op gronden zoals onder 9.1 en 9.4 weergegeven moet de verdachte ook van het onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde worden vrijgesproken.
9.2.2
Ten overvloede overweegt het hof daarbij dat – alhoewel uit een klein aantal verklaringen van de vreemdelingen zou kunnen worden afgeleid dat er foutieve gronden voor het verblijf op het aanvraagformulier M-35A voor een verblijfsvergunning zijn opgenomen – uit het dossier blijkt dat de verdachte en zijn medeverdachten de gronden die de vreemdelingen opgaven als reden voor verblijf op het aanvraagformulier veralgemeniseerden tot standaardgronden, hetgeen ten tijde van de tenlastegelegde feiten – en ook thans nog – was en is.
Onvoldoende kan worden vastgesteld dat door aldus te handelen de geschriften, aangenomen dat deze bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk zijn opgemaakt weshalve ook van valse geschriften geen sprake is. Uit de beschikbare bewijsmiddelen komt bovendien onvoldoende naar voren dat de verdachte en zijn medeverdachten het oogmerk hadden derden te misleiden door het opnemen van deze standaardgronden.
9.2.3
Naar het oordeel van het hof kan het onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
9.3 Feit 4
Ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde feit overweegt het hof dat, gelet op de rol van de verdachte zoals onder 9.1 weergegeven, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen aan de verdachte onder 4 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
9.4 Feit 5
Zoals onder 9.1 uiteengezet, verrichtte de verdachte zijn werkzaamheden in grote afzondering. Met adressen en/of gronden voor verblijf van de vreemdelingen had hij in de bezwaar- en beroepsschriften niet te maken. Zicht op of kennis van de uitvoeringspraktijk van zijn medeverdachten had hij niet of nauwelijks.
Ten tijde van de tenlastegelegde periode werden de medeverdachten kort na elkaar in voorlopige hechtenis genomen. De verdachte is, in de paniek en chaos die was ontstaan, met name ook onder de vreemdelingen, kennelijk in opdracht van een of meer van zijn medeverdachten, op zeer bescheiden schaal, handelend opgetreden om wat lopende zaken af te doen zonder dat hij de kennis en de kunde had de merites van zijn handelen te overzien.
Niet bewezen kan worden dat de verdachte opzet – ook niet, voor zover aan de orde, in voorwaardelijke zin – had op de tenlastegelegde feiten. De verdachte heeft bij die zaaksafhandeling geen valse handtekening van [Coördinator van MJS] gezet, nu op het kantoor van MJS een stempel met diens handtekening aanwezig was welke door de verdachte, naar eigen zeggen, is gebruikt. Aanwijzingen voor het tegendeel te dien aanzien zijn er niet.
Derhalve kan niet wettig en overtuigend bewezen worden hetgeen aan de verdachte onder 5 eerste en tweede cumulatief alternatief ten laste is zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
9.5 Feit 1
Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde - kort gezegd deelname van een criminele organisatie – overweegt het hof het navolgende.
Naar het oordeel van het hof was de verdachte onderdeel van een gestructureerd samenwerkingsverband met medeverdachten dat tot het voornaamste doel had vreemdelingen tegen betaling behulpzaam te zijn en te begeleiden bij het indienen van aanvragen voor een verblijfsvergunning (zie verklaringen verdachte, medeverdachten en vreemdelingen opgenomen in de map: (zaaksdossier 1). Het hof is – anders dan de advocaat-generaal – van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat het oogmerk van het samenwerkingsverband was gericht op het plegen van (een) misdrij(f)ven, gelet op de vrijspraken van alle verdachten van de onder 3 eerste en tweede tenlastegelegde valsheid in geschrifte en gebruik van valse geschriften, de onder 4 tenlastegelegde mensensmokkel, (en bij de medeverdachten: de oplichting) en de vrijspraak van de verdachte van de onder 2 eerste en tweede cumulatief alternatief en 5 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde valsheid in geschrifte en gebruik van valse geschriften, op het plegen van welke misdrijven het onder 1 tenlastegelegde oogmerk zou zijn gericht.
Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
10. Nadere overweging hof
Nu de verdachte van al de hem tenlastegelegde feiten wordt vrijgesproken, behoeft thans niet meer te worden beslist op de door de raadsvrouw van de verdachte ter terechtzitting van 26 januari 2007 gevoerde verweren.
11. Vordering tot schadevergoeding namens [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [[benadeelde partij] –in rechte vertegenwoordigd door mr. S.L. Mertens-Vrede- zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 6.153,57.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij.
De raadsvrouw van de verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Nu de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 3 eerste en tweede cumulatief alternatief, 4 en 5 eerste cumulatief alternatief tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij [[benadeelde partij] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit arrest is gewezen door B.A. Stoker-Klein,
mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. Chr.A. Baardman, in bijzijn van de griffier mr. R.E. Perquin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 februari 2007.