ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ7321

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/126
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de beëindiging van huurovereenkomsten en de rol van rapporten in de rechtsgang

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen een vonnis van de rechtbank. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], huurden flats in het flatgebouw Geinwijk in Amsterdam, dat in de jaren negentig onderhevig was aan een ingrijpende stedenbouwkundige herstructurering. De woningcorporatie Nieuw Amsterdam had de huurovereenkomsten met de appellanten opgezegd op basis van dringend eigen gebruik, met als doel de flats te slopen. De kantonrechter had de vorderingen van Nieuw Amsterdam toegewezen, maar de appellanten waren van mening dat de rechtbank niet de beschikking had gehad over een cruciaal rapport van de Werkgroep Toekomst Bijlmermeer, dat zou aantonen dat exploitatie zonder sloop mogelijk was.

De Hoge Raad had eerder in cassatie geoordeeld dat de rechtbank niet onterecht had gehandeld door het rapport niet in haar beoordeling te betrekken. De appellanten stelden dat de toevoeging van het rapport aan het dossier na de fournering buiten de griffie om, een schending van het beginsel van hoor en wederhoor opleverde. Het hof oordeelde dat de Staat der Nederlanden, als geïntimeerde, geen procesorde had geschonden en dat de appellanten niet benadeeld waren in hun verdediging. Het hof concludeerde dat de rechtbank wel degelijk het rapport had kunnen overwegen, ook al was het niet op de juiste wijze aan het dossier toegevoegd.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank, met verbetering van gronden, en veroordeelde de appellanten in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de procesvoering en de verantwoordelijkheden van partijen om relevante stukken tijdig aan te leveren.

Uitspraak

Uitspraak: 25 januari 2007
Rolnummer: 05/126
Rolnr. rechtbank: 03-2199
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[APPELLANT 1 en APPELLANT 2],
beiden wonende te [plaatsnaam],
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1], [appellant 2] danwel tezamen [appellanten],
procureur: mr. A.B.B. Beelaard,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie, meer speciaal het Parket bij de Hoge Raad der Nederlanden),
waarvan de zetel in Den Haag is,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. J.W.H. van Wijk.
Het geding
Bij exploot van 21 december 2004 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 22 september 2004, door de rechtbank te 's-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij conclusie van eis in hoger beroep (met producties) hebben zij vier grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door de Staat bij memorie van antwoord zijn bestreden.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat blijkens de overgelegde stukken in deze zaak om het volgende.
1.1. Begin jaren negentig van de vorige eeuw is besloten tot een ingrijpende wijziging van de stedenbouwkundige structuur van de Bijlmermeer (Amsterdam Zuid-Oost) onder meer door sloop/nieuwbouw en herpositionering van een deel van de bestaande flatgebouwen. In verband hiermee is in diverse gremia besloten onder meer het flatgebouw Geinwijk te slopen en ter plaatse andere woningen te bouwen.
1.2. [appellant 1] en [appellant 2] bewoonden elk een flat in het gebouw Geinwijk, dat ruim 400 woningen bevatte. Aan de woningen van [appellanten] noch aan de andere woningen in het gebouw kleefden zodanige gebreken dat sloop ervan om die reden noodzakelijk was. [appellanten] huurden hun flat van de woningcorporatie Nieuw Amsterdam, die aanzienlijke verliezen leed op de exploitatie van de door haar in de Bijlmermeer verhuurde woningen (het financieringstekort op die woningen was in 1992 opgelopen tot ƒ 140 miljoen). In verband met het onder 1.1 bedoelde besluit heeft Nieuw Amsterdam tegen 31 december 1993 de huurovereenkomsten met [appellanten] opgezegd op grond van het dringend nodig hebben voor eigen gebruik (te weten sloop) en bij de kantonrechter onder meer gevorderd de beëindiging van de huurovereenkomsten op die grond vast te stellen en ontruiming van de woningen te bevelen.
De kantonrechter heeft die vorderingen toegewezen onder vaststelling van een door Nieuw Amsterdam aan [appellanten] te betalen tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. Tot de stukken waarover de kantonrechter beschikte, behoorde het (uit twee ordners bestaande) rapport van de Werkgroep Toekomst Bijlmermeer (hierna: het rapport).
1.3. [appellanten] zijn tegen de vonnissen van de kantonrechter in hoger beroep gegaan. Bij gelegenheid van de toen gehouden pleidooien bleek het rapport zich niet bij de stukken bevinden. [appellanten] beriepen zich op dit rapport, omdat daaruit volgens hen zou blijken dat een rendabele (kostendekkende) exploitatie van het gebouw Geinwijk ook zonder sloop mogelijk was. De advocaat van [appellanten] verzocht om schorsing opdat het rapport alsnog kon worden overgelegd, maar nadat de voorzitter van de rechtbank toezegde het rapport te zullen opvragen bij de griffie van het kantongerecht, is de zaak voortgezet. Uiteindelijk heeft de rechtbank [appellanten] bij vonnissen van 30 augustus 1995 in het ongelijk gesteld. Later (na cassatie waarover hierna) is gebleken dat de voorzitter het rapport niet heeft opgevraagd.
1.4. [appellanten] hebben cassatieberoep tegen de rechtbankvonnissen ingesteld. Eén van hun klachten (onderdeel 5) was dat de rechtbank geen aandacht had geschonken aan hun stelling dat exploitatie van de Geinwijk zonder sloop mogelijk was. Het zesde onderdeel van het cassatiemiddel bevatte de daarmee samenhangende klacht dat de rechtbank geen vonnis had mogen wijzen, kort gezegd, zonder partijen in de gelegenheid te stellen het rapport over te leggen. Ter rolle van de Hoge Raad van 26 januari 1996 hebben partijen de procesdossiers gefourneerd voor arrest.
1.5. Bij de stukken bevindt zich een brief van de procureur van Nieuw Amsterdam van 5 februari 1996 aan de griffie van de Hoge Raad, onder meer inhoudende dat hij daarbij in aanvulling op het gefourneerde procesdossier de producties bij de conclusie van repliek van de eerste aanleg overlegt. Van deze brief is geen afschrift aan de wederpartij gezonden. De advocaat-generaal prof. mr. W.D.H. Asser, die in de zaken van [appellanten] het advies aan de Hoge Raad uitbracht, heeft bij de voorbereiding van zijn conclusie, mede blijkens zijn verwijzing in voetnoot nummer 19 naar pagina 43 van het rapport over het rapport beschikt. Voorts heeft de advocaat-generaal in nummer 2.25 van de conclusie betoogd dat onderdeel 6 van de klacht feitelijke grondslag mist in de gedingstukken. Er moet van worden uitgegaan dat ook de Hoge Raad de beschikking over het rapport heeft gehad, waarover hierna meer.
1.6. De advocaat-generaal heeft de Hoge Raad geadviseerd het cassatieberoep te verwerpen en de Hoge Raad heeft dat bij arresten van 3 mei 1996 ook gedaan.
Onder 3.7 van de arresten overweegt de Hoge Raad als volgt:
“Onderdeel 5 betoogt dat de Rechtbank ten onrechte niet uitdrukkelijk aandacht heeft geschonken aan de stelling van [appellant 2] (respectievelijk [appellant 1]; toevoeging hof))dat uit het rapport van de Werkgroep Toekomst Bijlmermeer (…) blijkt dat het ook zonder sloop mogelijk zou zijn de hoogbouw kostendekkend te exploiteren. Deze klacht mist feitelijke grondslag, nu de rechtbank in rov. 13 onder a3 dit argument heeft gewogen en te licht bevonden. Het was aan de Rechtbank om te beslissen of zij voor de beoordeling van dit argument de beschikking diende te hebben over het rapport waaraan het was ontleend. Reeds daarom kan onderdeel 6, dat ervan uitgaat dat de rechtbank niet over het rapport heeft beschikt, niet tot cassatie leiden. Overigens vindt dit uitgangspunt geen steun in de bestreden uitspraak of in de stukken van het geding; hetzelfde geldt voor de stelling dat het rapport niet ter griffie is gedeponeerd of op andere wijze ter kennis van de Rechtbank is gebracht.”
2. In eerste aanleg hebben [appellanten] zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat het (civiele) parket van de Hoge Raad, meer in het bijzonder mr. Asser danwel medewerkers van het (civiele) parket, onrechtmatig jegens hen heeft (hebben) gehandeld door in de cassatieprocedures na het fourneren buiten de griffie om medewerking te verlenen aan eenzijdige toevoeging aan de dossiers van het rapport. In hun zaken is, zo stellen zij, dus geen objectieve maar een partijdige conclusie genomen. Volgens hen blijkt uit de arresten van de Hoge Raad dat deze ervan is uitgegaan dat het rapport wel tot het rechtbankdossier heeft behoord. De eenzijdige toevoeging van het rapport aan de stukken levert, aldus nog steeds [appellanten], een dermate ernstige schending van de regels op, dat de hele rechtsgang in strijd is geweest met art. 6 EVRM. Zij hebben verschillende verklaringen voor recht gevorderd en veroordeling tot betaling van de door hen geleden, materiële en immateriële, schade.
3. Bij conclusie van antwoord zijn verklaringen ingebracht van de medewerkers van het wetenschappelijk bureau die de zaak voor mr. Asser hebben voorbereid. Naar aanleiding daarvan hebben [appellanten] als vaststaand aangenomen dat deze medewerkers niet betrokken zijn geweest bij het in ontvangst nemen van het rapport en zij hebben sedertdien hun pijlen alleen op mr. Asser gericht. Nadat de rechtbank na verweer van de Staat in het bestreden vonnis de vorderingen had afgewezen, hebben [appellanten] in hoger beroep hun standpunt over de feitelijke gang van zaken op dat punt opnieuw bijgesteld. Volgens [appellanten] is het oneerlijk verloop van hun procedures reeds gegeven met de vaststelling dat er na de fournering iemand werkzaam binnen het gebouw van (het parket van) de Hoge Raad, stukken aan het procesdossier heeft toegevoegd én dat vervolgens die toevoeging de inhoud van het wettelijk voorgeschreven advies heeft beïnvloed en bij de Hoge Raad het onjuiste beeld heeft gewekt van wat feitelijk de stukken zijn geweest die bij de rechtbank hebben voorgelegen. Het hof zal de zaak op die grondslag beoordelen, waarmee de eerste grief haar betekenis heeft verloren.
4. Tussen partijen staat vast dat het rapport een bijlage bij de conclusie van repliek was. Het behoorde aldus tot de gedingstukken van de eerste aanleg; beide partijen (en ook de rechter in eerste aanleg) kenden het rapport, [appellanten] beriepen zich zelfs op het door hun wederpartij geproduceerde rapport en als bijlage bij de conclusie van repliek behoorde het rapport ter kennis van (de rechtbank maar ook van) de advocaat-generaal en de Hoge Raad te komen en aan het dossier te worden toegevoegd. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor door het rapport in cassatie ter kennis te brengen is dan ook geen sprake.
5. Voorts ligt het op de weg van partijen om het rechterlijke college dat hun zaak in tweede en derde instantie berecht, te voorzien van alle stukken die tot dan toe in de procedure tussen partijen zijn gewisseld.
Het was zowel aan Nieuw Amsterdam als aan [appellanten] om het rapport, dat ontegenzeggelijk tot de gedingstukken van de eerste aanleg behoorde, zowel aan de rechtbank als aan de Hoge Raad te verschaffen. Zowel bij de rechtbank als bij de Hoge Raad hebben beide partijen dit aanvankelijk verzuimd.
6. Op grond van de brief van de procureur van Nieuw Amsterdam van 5 februari 1996 gaat het hof ervan uit dat deze procureur het rapport alsnog na de fournering bij de Hoge Raad heeft bezorgd. Dit gebeurde ter completering van het dossier. Omdat die bezorging na de fourneerdatum plaatsvond, had de procureur van Nieuw Amsterdam de procureur van [appellanten] daarvan op de hoogte moeten stellen. Dit verzuim van de procureur is echter niet aan de Staat toe te rekenen, noch ook het verzuim van (de procureur van) [appellanten] om erop toe te zien dat geen incompleet dossier werd gefourneerd.
7. Vervolgens heeft iemand – en gevoeglijk mag worden aangenomen, dat deze iemand binnen het gebouw (van het parket) van de Hoge Raad werkzaam was – het rapport bij het dossier gevoegd.
Het rapport kwam niet met zoveel woorden voor op de inventarislijst van het dossier van Nieuw Amsterdam, maar deze inventarislijst vermeldt niet steeds de producties, terwijl die wel werden overgelegd. Het hof leidt dit mede af uit de vermelding “conclusie van dupliek” waarbij niet is vermeld dat daarbij producties horen, terwijl dat blijkens de daaropvolgende akte uitlating producties kennelijk wel het geval is geweest. Aan meergenoemde iemand kan daarom niet als onzorgvuldig worden verweten dat het rapport zonder dat het op de inventarislijst voorkwam alsnog aan het dossier is toegevoegd. Aan deze iemand kan slechts het verwijt worden gemaakt dat hij/zij niet de wederpartij ervan op de hoogte heeft gesteld dat het rapport na de fournering alsnog aan het dossier werd toegevoegd danwel heeft geverifieerd of de wederpartij daarvan reeds op de hoogte was. Aan dit nalaten kan echter niet de conclusie worden verbonden dat [appellanten] geen eerlijk proces hebben gehad.
8. Voor [appellanten] zit de pijn (mede) daarin dat de advocaat-generaal en de Hoge Raad ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat de rechtbank bij haar oordeelsvorming de beschikking had over het rapport, terwijl [appellanten] met onderdeel 6 van hun klacht nu juist betoogden dat de rechtbank - ten onrechte - géén kennis had genomen van het rapport.
9. In punt 2.25 van zijn conclusie betoogt de advocaat-generaal:
”De klacht van onderdeel 6 mist feitelijke grondslag in de gedingstukken. [appellant 1] en [appellant 2] geven dit onder nummer 53 van hun schriftelijke toelichting zelf ook aan…..”
Hieruit valt af te leiden dat hij ervan is uitgegaan dat de rechtbank wél de beschikking heeft gehad over het rapport. Uit de laatste zin van r.o. 3.7 van zijn arresten (de overweging ten overvloede, zie hiervoor r.o.1.6) volgt dat de Hoge Raad van hetzelfde is uitgegaan. Na afloop van de cassatieprocedures is gebleken dat dit een onjuist uitgangspunt is geweest. De rechtbank heeft wél het aan het rapport ontleende argument van [appellanten] dat het ook zonder sloop mogelijk zou zijn de hoogbouw kostendekkend te exploiteren beoordeeld en te licht bevonden – zie ook r.o. 3.7 van de arresten van de Hoge Raad – maar niet over het rapport beschikt.
10. Het is echter zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk dat het uitgangspunt van de advocaat-generaal en de Hoge Raad dat de rechtbank bij haar oordeel wél de beschikking had over het rapport, is toe te schrijven aan het feit dat het rapport zich in de cassatieprocedures bij de stukken bevond. Daarbij is van belang de opmerking van mr. Asser onder meergenoemd punt 2.25: “[appellant 1] en [appellant 2] geven dit onder nummer 53 van hun schriftelijke toelichting zelf ook aan.”
Het slot van punt 53 van die toelichting van [appellanten] luidt: “Wel heeft de procureur van Nieuw Amsterdam deze stukken op 29 november 1995 in de zaak [appellant 2] alsnog in het geding gebracht, nu deze zaak nog op de rol van de rechtbank staat.”
Kennelijk is mr. Asser er daarom vanuit gegaan dat de rechtbank in elk geval in de zaak [appellant 2] wel de beschikking over het rapport heeft gehad. Weliswaar valt uit de opmerking in het cassatiemiddel niet op te maken, dat de rechtbank bij haar beslissing in het principaal appel van 30 augustus 1995 – en voor die beslissing was nu juist het rapport van belang – over het rapport beschikte en al helemaal niet dat de rechtbank in de zaak van [appellant 1] daarover had beschikt, maar de gevolgtrekking van de advocaat-generaal dat de klacht feitelijke grondslag miste kan niet zonder meer worden toegeschreven aan de aanwezigheid van het rapport dat immers tot de gedingstukken van de eerste aanleg behoorde.
11. De slotsom is dat de Staat niet het beginsel van hoor en wederhoor of van de goede procesorde heeft geschonden. [appellanten] zijn ook overigens niet benadeeld in hun verdediging, omdat de Hoge Raad onder ogen heeft gezien wat de consequentie was van het feit dat de rechtbank (in elk geval in de zaak van [appellant 1]) niet over het rapport beschikte. De grieven twee, drie en vier stuiten op het voorgaande af. Het vonnis zal worden bekrachtigd met verbetering van gronden. [appellanten] zullen worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis met verbetering van gronden;
- veroordeelt [appellant 1] c.s in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 288,- aan griffierecht en op € 894,- aan salaris voor de procureur, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 dagen na dit arrest aan tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, G. Dulek-Schermers en A. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2007 in aanwezigheid van de griffier.