HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [plaatsnaam],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. E.A. Breetveld,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. J.J. van der Helm.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 25 april 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 4 augustus 2004 en 16 februari 2005, door de rechtbank te ‘s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] zeven grieven tegen deze vonnissen aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord (met productie) zijn bestreden. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.6 van het bestreden vonnis van 4 augustus 2004 door de rechtbank vastgestelde feiten; hierover bestaat tussen partijen verder ook geen geschil. Het hof zal daarom eveneens van deze feiten uitgaan. Met inachtneming hiervan en gezien de stukken gaat het in deze zaak om het volgende. [appellant] was van 10 september 1997 tot 22 november 1997 gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting De Eenhoorn, Unit Huis van Bewaring Zwaag, te Zwaag (verder: de P.I.). Hij verbleef op de reguliere afdeling. Daar verbleef ook [gedetineerde A]. Op 22 november 1997 is [appellant] meermalen door [gedetineerde A] gestoken met een mes, behorende tot het celbestek. Deze steekpartij vond achtereenvolgens plaats in de douche op de eerste etage van de afdeling, op de gaanderij van die etage en op een platje halverwege de trap van de eerste etage naar de begane grond. [gedetineerde A] is uiteindelijk overmeesterd door een bewaarder. [appellant] is zwaar gewond per ambulance overgebracht naar een ziekenhuis. Ten gevolge van de steekpartij heeft [appellant] blijvend letsel opgelopen: hij kan zijn linkerarm niet meer gebruiken en gecontroleerd bewegen en van zijn rechterhand zijn twee vingers verlamd.
2. [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat deze de Staat zou veroordelen om aan hem een volledige schadevergoeding te betalen, op te maken bij staat, met kostenveroordelingen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3. De eerste grief is ertegen gericht dat de rechtbank zonder meer heeft aangenomen dat [appellant] geen spreekbriefje heeft ingeleverd met het verzoek om een gesprek met het afdelingshoofd, alsmede dat de toenmalige advocaat niet contact met de P.I. heeft opgenomen om duidelijk te maken dat er sprake was van negatieve animositeit tussen [appellant] en [gedetineerde A]. [appellant] stelt dat gelet op de in het geding gebrachte getuigenverklaringen van medegedetineerden ervan mag worden uitgegaan dat hij wel een spreekbriefje heeft ingediend. Voorts verklaart hij dat een en ander moet worden gezien in het licht van de verklaring van de getuige R. Regts, penitentiair inrichtingswerker bij de P.I. en werkzaam op de betreffende afdeling (Verder: Regts; de verklaring is als productie bij de dagvaarding in eerste aanleg overgelegd), en dat aangenomen moet worden dat één of meer signalen zijn gegeven. De tweede grief begrijpt het hof aldus dat [appellant] erover klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het hoofd van de P.I. op grond van een door Regts aan zijn afdelingshoofd geschreven mededeling over een door hem met [gedetineerde A] gevoerd gesprek en het feit dat [gedetineerde A] vervolgens niet met een psycholoog wilde praten, tot overplaatsing van [gedetineerde A] of [appellant] had moeten overgaan. De derde grief houdt in dat het vonnis van de rechtbank van 4 augustus 2004 innerlijk tegenstrijdig is, nu de rechtbank enerzijds heeft overwogen dat de Staat zijn zorgplicht heeft geschonden, omdat hij niet actief genoeg op signalen heeft gereageerd, maar anderzijds heeft overwogen dat vervolgens de vraag is of bij actiever optreden de steekpartij voorkomen had kunnen worden, respectievelijk in hoeverre de gewelddadige uitbarsting van [gedetineerde A] een voorzienbaar gevolg was van de geconstateerde nalatigheid. [appellant] stelt dat met de nalatigheid de aansprakelijkheid jegens [appellant] gegeven is. De vijfde grief begrijpt het hof aldus, dat [appellant] zich ertegen keert dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat, toen [gedetineerde A] niet met de psycholoog wenste te spreken, de P.I. een inschattingsfout heeft gemaakt, welke fout een toerekenbare tekortkoming van de Staat jegens [appellant] oplevert. Ook de zesde grief klaagt erover dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de P.I. op grond van de haar bekende gegevens tot overplaatsing van [appellant] of [gedetineerde A] is overgegaan. [appellant] stelt wederom dat de P.I. actiever had moeten optreden en dat daarmee de aansprakelijkheid van de Staat gegeven is. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. De grieven komen er alle op neer dat naar de mening van [appellant] de rechtbank had moeten oordelen dat de P.I. op grond van de haar omstreeks 10 november 1997 bekende informatie, in plaats van tot stelselmatige observatie van [gedetineerde A], voor 22 november 1997 had moeten overgaan tot overplaatsing van [appellant] of [gedetineerde A] en dat de Staat, door daarin nalatig te blijven, aansprakelijk is voor de aan [appellant] ten gevolge van de steekpartij blijvende schade. Het hof overweegt als volgt.
5. Als getuige in de strafzaak tegen [gedetineerde A] heeft [appellant] verklaard dat hij rond 23 september 1997 een spreekbriefje voor een gesprek met het afdelingshoofd in de daartoe bestemde brievenbus heeft gestopt in verband met een gedraging van [gedetineerde A] en dat hij nog een tweede maal een spreekbriefje heeft ingevuld, maar dat hij dat niet heeft ingeleverd. Met betrekking tot het beweerdelijk ingeleverde spreekbriefje heeft de Staat gemotiveerd betwist dat het personeel van de P.I. daarvan heeft kennisgenomen. Het lag op de weg van [appellant] om te bewijzen dat dat wel is gebeurd. [appellant] heeft terzake niets aangevoerd; noch uit de verklaringen van de medegedetineerden van [appellant], noch uit zijn eigen verklaring blijkt dat dat wel het geval is. [appellant] en de Staat zijn het erover eens dat naar aanleiding van het spreekbriefje geen gesprek tussen [appellant] en het afdelingshoofd heeft plaatsgevonden. Over de inhoud van het spreekbriefje heeft [appellant] niets aangevoerd. Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat het betreffende spreekbriefje niet heeft geleid tot bij de P.I. bekende informatie die kon worden meegewogen bij een tussen 10 en 22 november 1997 door de P.I. terzake te nemen beslissing.
6. De ontvangst van telefonische mededelingen van de voormalige raadsman van [appellant], inhoudende een verzoek tot overplaatsing van [appellant] of [gedetineerde A], is door de Staat gemotiveerd betwist. Deze raadsman heeft blijkens het rapport van de Rijksrecherche medegedeeld dat hij voor de steekpartij enige malen telefonisch contact had opgenomen met de P.I. omdat [appellant] zich bedreigd voelde door een medegedetineerde, doch dat hij zich niet meer kon herinneren wanneer of met wie deze contacten hadden plaatsgevonden. In het licht van de betwisting door de Staat is deze onderbouwing onvoldoende om tot het oordeel te komen dat via deze weg bij de P.I. enige informatie bekend is geworden die kon worden meegewogen bij een tussen 10 en 22 november 1997 door de P.I. terzake te nemen beslissing.
7. Vast staat dat op 10 november 1997 Regts aan de leiding van de P.I. heeft meegedeeld dat [gedetineerde A] hem had gewaarschuwd voor een dreigende escalatie binnen de P.I., verband houdende met het feit dat hij last had van winti, dat [appellant] ook door winti werd beïnvloed en dat daardoor [gedetineerde A] weer beïnvloed kon worden, dat [gedetineerde A] hem even later had gemeld dat hij of [appellant] moest worden overgeplaatst naar een andere inrichting, alsmede dat hij deze mededeling op papier had gezet aangezien [gedetineerde A] al meerdere keren dit gedrag vertoonde. Naar aanleiding van deze mededeling heeft de leiding van de P.I. aan [gedetineerde A] een gesprek met een hem bekende psycholoog aangeboden, welk gesprek [gedetineerde A] heeft geweigerd. Ten vervolge op die weigering heeft de leiding van de P.I. aan de medewerkers opgedragen om [gedetineerde A] “in de gaten te houden”, maar niet is gesteld of gebleken dat [gedetineerde A] tussen 10 en 22 november 1997 afwijkend gedrag heeft vertoond. Mede gelet op de omstandigheid dat de Staat onbetwist heeft gesteld dat [gedetineerde A] binnen de P.I. en binnen een andere justitiële inrichting weliswaar wel eerder “gestoord” gedrag had vertoond, maar zich binnen de P.I. voor 22 november 1997 nimmer gewelddadig had betoond, behoefde naar het oordeel van het hof de P.I. tussen 10 en 22 november 1997 redelijkerwijs niet tot overplaatsing van [gedetineerde A] of [appellant] over te gaan. De Staat heeft derhalve in dit opzicht niet onrechtmatig nagelaten te handelen. Daargelaten of de Staat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, gehouden was om na de weigering van [gedetineerde A] om met de psycholoog te spreken verdergaande stappen had moeten nemen om [gedetineerde A] op andere wijze aan psychologisch of psychiatrisch onderzoek te onderwerpen, had zodanig onderzoek naar redelijkerwijs mag worden aangenomen niet voor 22 november 1997 tot resultaat kunnen leiden, zodat de bij [appellant] blijvende schade van de steekpartij daardoor niet was voorkomen of beperkt; een dergelijk verdergaand onderzoek maakt op zich overplaatsing van [gedetineerde A] niet noodzakelijk.
8. Het boven overwogene leidt tot de slotsom dat de eerste, tweede, derde, vijfde en zesde grief falen.
9. De vierde grief kant zich ertegen dat de rechtbank in het tussenvonnis heeft overwogen dat tijdens de in dat vonnis bevolen comparitie de vraag of twee bewaarders tijdens het steekincident onrechtmatig hebben gehandeld door niet tijdig in te grijpen, niet aan de orde zou komen. [appellant] is van mening dat zulks prematuur is omdat hij tijdens de comparitie wellicht inzicht had kunnen geven hoe een en ander werkelijk heeft plaatsgevonden. Deze grief kan niet tot resultaat leiden. Het is in beginsel aan de rechtbank om te beslissen op welke punten zij (na twee schriftelijke ronden) nog behoefte heeft aan inlichtingen. De rechtbank heeft uitgebreid overwogen op grond waarvan zij tot het oordeel is gekomen dat aan informatie op dit punt geen behoefte meer bestond. [appellant] heeft in hoger beroep niet aangegeven om welke redenen hij deze overwegingen onjuist acht of welke feiten of omstandigheden de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten; ook overigens blijkt niet dat de rechtbank redelijkerwijs niet aldus heeft kunnen oordelen.
10. De zevende grief bevat een klacht over een uitlating van de rechter-commissaris ter comparitie. Nu deze grief geen klacht bevat over een van de vonnissen, behoeft zij geen behandeling.
11. Nu geen van de grieven tot resultaat leidt, zal het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij de kosten van de Staat in hoger beroep moeten dragen.
- bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak begroot op € 291,- aan verschotten en € 894,- aan salaris voor de procureur;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.H. de Wild, S.A. Boele en A.V. van den Berg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2007 in aanwezigheid van de griffier.