Uitspraak: 29 juni 2006
Rolnr.: 00/493
Rolnr. rb.: 97/1714
DE RAADSHEER COMMISSARIS
benoemd bij het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 13 januari 2005 heeft het volgende incidentele arrest gewezen in de zaak van:
[1. t/m 6. DE ERVEN],
wonende te [plaatsnamen],
appellanten,
hierna te noemen: [de erven],
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
1. Prof. mr. H.G. Schermers,
hierna ook te noemen: Schermers,
2. Dhr. N.F. Mol,
hierna ook te noemen: Mol,
3. Mevr. M.T. Schoepfer,
hierna ook te noemen: Schoepfer,
en hierna tezamen ook wel aan te duiden als: de getuigen.
In het bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage aanhangige geding tussen [de erven] als appellanten enerzijds en de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) als geïntimeerde anderzijds, heeft het hof in zijn arrest van 13 januari 2005 [de erven] tot bewijslevering toegelaten. Nadat [de erven] te kennen hadden gegeven dat bewijs (mede) door het horen van getuigen te willen leveren, is de raadsheer-commissaris overgegaan tot het getuigenverhoor. Het getuigenverhoor is laatstelijk aangehouden tot 15 maart 2006. De raadsman van [de erven], mr. A.A.M. van Beek, heeft de getuigen opgeroepen om op die datum te verschijnen voor de raadsheer-commissaris om als getuige te worden gehoord, maar de getuigen hebben zich bij brief van Schermers van 28 februari 2006 aan het hof en bij brief van Erik Fribergh, registrar van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens namens Schoepfer en Mol van 30 januari 2006 aan mr. Van Beek (bij brief van 2 maart 2006 in kopie gezonden aan het hof) op het standpunt gesteld dat zij niet verplicht kunnen worden als getuige in dit geding op te treden respectievelijk zich beroepen op een aan hen toekomend verschoningsrecht. Zij beroepen zich in dit verband op immuniteit van jurisdictie en op de aan hun (voormalige) functies verbonden geheimhoudingsplicht. In overleg met en instemming van partijen en de getuigen heeft de raadsheer-commissaris besloten het getuigenverhoor vooralsnog geen doorgang te laten vinden en om, nadat partijen en de getuigen zouden zijn gehoord, eerst een beslissing te nemen over de vraag of de getuigen verplicht zijn een verklaring af te leggen. Mr. van Beek, de raadsman van [de erven], heeft bij brief van 22 maart 2006 op het standpunt van de getuigen gereageerd en vervolgens hebben Schermers (bij brief van 28 maart 2006), Schoepfer en Mol (bij brief van 24 maart 2006) en de Staat (bij brief van 6 april 2006) op de brief van mr. Van Beek gereageerd.
Beoordeling van het beroep op het verschoningsrecht
1.1 [de erven] zijn toegelaten tot het bewijs van, kort gezegd, hun stelling dat de Staat in het kader van de op 23 januari 1996 tussen de Staat en onder meer de erflater van [de erven] (hierna: Klink) tot stand gekomen minnelijke regeling afstand heeft gedaan van het recht zich te beroepen op de niet-ontvankelijkheid, het beroep op verjaring daaronder begrepen, van de schadevorderingen van Klink. De bedoelde minnelijke regeling is tot stand gekomen tijdens c.q. naar aanleiding van een op 9 januari 1996 gehouden bijeenkomst onder voorzitterschap van Schermers als lid van de toenmalige Commissie voor de Rechten van de Mens (hierna: de Commissie). Mol en Schoepfer waren als medewerkers van Schermers eveneens bij die bijeenkomst aanwezig.
1.2 Niet in geschil is dat [de erven] de getuigen willen laten verklaren over hetgeen er tijdens de bijeenkomst op 9 januari 1996 is voorgevallen. Hoewel een beroep op een verschoningsrecht in beginsel voor elke aan de getuige te stellen vraag afzonderlijk moet worden beoordeeld, kan er in dit geval in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat de getuigen voor alle vragen die aan hen over het bewijsthema kunnen worden gesteld een beroep wensen te doen op immuniteit van jurisdictie respectievelijk hun verschoningsrecht. Zij zijn immers van mening dat zij niet verplicht zijn welke vraag dan ook te beantwoorden over hetgeen tijdens de bijeenkomst op 9 januari 1996 is voorgevallen of over hun eventuele werkzaamheden in verband daarmee. Onder die omstandigheden is het vooralsnog niet nodig dat de getuigen daadwerkelijk voor de raadsheer-commissaris verschijnen, voordat de raadsheer-commissaris heeft beslist omtrent hun standpunt.
2.1 Schermers heeft zich ter onderbouwing van zijn beroep op zijn verschoningsrecht beroepen op art. 1 sub a van het Tweede Protocol bij de Algemene Overeenkomst over privileges en immuniteiten van de Raad van Europa van 15 december 1956 (hierna: de Algemene Overeenkomst) alsmede op de Regels 3 en 17 van het Reglement van de Commissie (hierna: het Reglement).
Art. 1 Tweede Protocol luidt voor zover hier van belang:
The members of the Commission shall, while exercising their functions (….) enjoy the following privileges and immunities:
a. immunity from personal arrest or detention and from seizure of their personal baggage, and, in respect of words spoken or written and all acts done by them in their official capacity, immunity from legal process of every kind;
De Regels 3 en 17 van het Reglement luiden voor zover hier van belang als volgt:
Rule 3
Before taking up their duties, members of the Commission shall, at the first meeting of the Commission at which they are present after their election, make the following solemn declaration:
“I solemnly declare that I will exercise all my powers and duties honourably and faithfully, impartially and conscientiously and that I will keep secret all Commission proceedings.”
Rule 17
1. All deliberations of the Commission shall be and shall remain confidential. (…)
2. The contents of all case-files, including all pleadings, shall be confidential.
2.2 Mol en Schoepfer hebben ter onderbouwing van hun verschoningsrecht een beroep gedaan op de artt. 26 en 28 van de Staff Regulations of the Council of Europe. Daarnaast beroepen zij zich op Rule 17 van het Reglement (hiervoor deels geciteerd), de Order van 29 oktober 1999 van de Voorzitter van de voormalige Europese Commissie voor de Rechten van de Mens en de artt. 16, 17, 18(a) en 19 van de Algemene Overeenkomst.
De artt. 26 en 28 van de Staff Regulations luiden:
Artikel 26
Staff members must maintain the utmost discretion in respect of facts and information which come to their notice in, or in connection with, the performance of their duties. Without the authorisation of the Secretary General they may not communicate in any form whatever to an unauthorised person any document or information which has not been made public. This obligation shall continue after a staff member’s employment has terminated.
Artikel 28
A staff member may not, without the consent of the Secretary General, make use in legal proceedings, for any purpose whatever, of information within the meaning of Article 26 of these Regulations. Consent shall be given if there is no danger of prejudice to the overriding interests of the Council. This prohibition shall continue after the staff member’s employment has terminated.
Art. 18 van de Algemene Overeenkomst luidt voor zover hier van belang als volgt:
Officials of the Council of Europe shall:
(a) be immune from legal process in respect of words spoken or written and all acts performed by them in their official capacity and within the limit of their authority;
2.3 Mr. van Beek heeft tegen het standpunt van de getuigen het volgende aangevoerd. Art. 1(a) Tweede Protocol is niet van toepassing, aangezien de onderhavige procedure gevoerd wordt tussen [de erven] en de Staat en dus niet is gericht tegen de getuigen. Bovendien geldt deze bepaling alleen voor leden van de Commissie en niet voor Mol en Schoepfer. Regel 3, die ook alleen op Schermers betrekking heeft, is niet van toepassing omdat Schermers niet gevraagd wordt een verklaring af te leggen over “commission proceedings” maar over het totstandkomen van een overeenkomst tussen de Staat en Klink. Regel 17 lid 1 heeft uitsluitend betrekking op beraadslagingen van de Commissie. Regel 17 lid 2 heeft betrekking op de case files, maar daarover zullen de getuigen niet worden gehoord. De regeling die in aanwezigheid van de getuigen tot stand is gekomen maakt geen deel uit van de door Klink bij het EHRM aanhangig gemaakte klachtprocedure. Aan Schermers zijn geen zaken toevertrouwd in zijn hoedanigheid van lid van de Commissie. De getuigen zijn getuige geweest van een tussen partijen tot stand gekomen regeling in der minne en cliënten wensen hen daarover en niet over de procedure bij de Commissie te doen horen.
3.1 De raadsheer-commissaris zal eerst het beroep van Schermers op art. 1 sub a Tweede Protocol behandelen. Hierbij moet worden vooropgesteld dat, zoals ook tot uitdrukking is gebracht in art. 40 van het Statuut van de Raad van Europa en in art. 19 van de Algemene Overeenkomst, de in art. 1 Tweede Protocol genoemde immuniteiten aan de leden van de Commissie zijn verleend in het belang van een goede uitoefening van hun functie. Daarbij is verder van belang dat in art. 28 (oud) EVRM werd bepaald dat de Commissie zich ter beschikking van partijen stelt teneinde tot een minnelijke schikking van de zaak te komen op basis van eerbied voor de rechten van de mens zoals in het verdrag omschreven en dat, indien de Commissie er in slaagt een minnelijke schikking tot stand te brengen, zij een rapport opstelt teneinde openbaar gemaakt te worden. Het lijdt dan ook geen twijfel dat Schermers, toen hij op 9 januari 1996 de bijeenkomst met partijen bijwoonde en hen behulpzaam was bij het tot stand brengen van een schikking, handelde in de uitoefening van zijn taak als bedoeld in art. 1 Tweede Protocol.
3.2 Vervolgens doet zich de vraag voor of de door art. 1 Tweede Protocol verleende immuniteit van jurisdictie ook betekent dat een lid van de Commissie (waaronder blijkens art. 3 Tweede Protocol een voormalig lid van de Commissie moet worden begrepen) niet tegen zijn wil kan worden genoodzaakt als getuige een verklaring af te leggen ten overstaan van de nationale (Nederlandse) rechter. De raadsheer-commissaris beantwoordt deze vraag bevestigend. De verplichting om als getuige voor de rechter te verschijnen en een verklaring af te leggen impliceert dat de weigerachtige getuige daartoe kan worden gedwongen door middel van de in de artt. 172 en 173 Rv. omschreven middelen. Het aanwenden van deze dwangmiddelen zou onverenigbaar zijn met de verleende immuniteit van jurisdictie. Deze interpretatie is in overeenstemming met art. 31 lid 2 van het Verdrag van Wenen (Trb. 1962 nr. 101) en met het standpunt dat de rechtsgeleerde literatuur over dit onderwerp wordt ingenomen. Vgl. King, The privileges and immunities of the personnel of international organizations (Odense, 1949) p. 97; Jenks, International Immunities (Londen/New York 1961) p. 121; A Handbook on International Organisations (Hague Academy of International Law, Dupuy ed., Dordrecht 1998), part II chapter 6 (Scobbie) p. 855; Michaels, International privileges and immunities (Den Haag, 1971) p. 166; Perrenoud, Régime des Privilèges et Immunités des Missions diplomatiques étrangères et des Organisations internationales en Suisse (Lausanne, 1949) p. 178. Daar komt nog bij dat aan te nemen valt dat de bereidheid van partijen om onder leiding van een lid van de Commissie te trachten een schikking tot stand te brengen afneemt en de taak van het Commissielid dienovereenkomstig wordt bemoeilijkt, indien partijen er vooraf rekening mee zouden moeten houden dat het lid van de Commissie voor de nationale rechter kan worden opgeroepen om als getuige een verklaring af te leggen over de inhoud en de mogelijke uitkomst van de gevoerde onderhandelingen.
3.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Schermers zich terecht beroept op immuniteit van jurisdictie. Hij kan niet gedwongen worden voor de raadsheer-commissaris te verschijnen om een verklaring af te leggen.
4.1 Voor wat betreft de positie van Mol en Schoepfer heeft de raadsheer-commissaris nog onvoldoende gegevens voorhanden om thans reeds tot een eindoordeel te kunnen komen. Het is de raadsheer-commissaris in de eerste plaats niet duidelijk of Mol en Schoepfer met hun verwijzing naar de artt. 16 e.v. van de Algemene Overeenkomst willen betogen dat aan hen immuniteit van jurisdictie is verleend. De raadsheer-commissaris wenst dan ook van Mol en Schoepfer te vernemen of zij zich op immuniteit van jurisdictie beroepen en, in het bevestigende geval, op welke wettelijke grondslag zij dit baseren. Naar het voorlopig oordeel van de raadsheer-commissaris moet art. 18 van de Algemene Overeenkomst aldus worden gelezen dat de Secretaris-Generaal op de voet van art. 17 dient te specificeren op welke categorieën van “officials” art. 18 betrekking heeft. Een vergelijkbare constructie is toegepast bij art. 40 van het Statuut van de Raad van Europa. Aldus lijkt zich de vraag voor te doen of Mol en Schoepfer behoren tot een categorie werknemers aan wie op de voet van deze bepalingen immuniteit van jurisdictie is verleend.
4.2 De raadsheer-commissaris wenst verder van Mol en Schoepfer te vernemen door wie de Staff Regulations waarop zij zich beroepen zijn vastgesteld en op welke wettelijke of verdragsrechtelijke basis dit is geschied. De raadsheer-commissaris verzoekt hen tevens een volledig exemplaar van de Staff Regulations in het geding te brengen.
4.3 Mol en Schoepfer worden verzocht de in r.o.4.1 en 4.2 gevraagde gegevens per brief toe te zenden aan de raadsheer-commissaris onder vermelding van het rolnummer en de naam van de raadsheer-commissaris. De raadsheer-commissaris zal in afwachting van de verzochte gegevens iedere verdere beslissing aanhouden.
De raadsheer-commissaris:
- stelt Mol en Schoepfer tot 1 september 2006 in de gelegenheid de in r.o. 4.1 en 4.2 bedoelde gegevens aan de raadsheer-commissaris toe te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. S.A. Boele en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2006, in aanwezigheid van de griffier.