GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 13 december 2006
Rekestnummer. : 330-H-06
Rekestnr. rechtbank : 684713/05/403
[appellanten],
beiden domicilie kiezende te Soest,
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de pleegouders,
procureur mr. H.C. Grootveld,
[verweerster],
wonende te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. E.J. Daalder.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
2. de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad;
3. dr. A.M. Weterings, in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [het kind],
hierna te noemen: de bijzondere curator.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De pleegouders zijn op 13 maart 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank te Rotterdam van 9 februari 2006.
De moeder heeft op 31 augustus 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de pleegouders zijn bij het hof op 6 april 2006, 7 april 2006, 16 juni 2006 en 6 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 22 september 2006 heeft het Centrum voor Pleegzorg zijn onderzoeksverslag aan het hof doen toekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 25 augustus 2006 laten weten ter terechtzitting te zullen verschijnen.
De bijzondere curator heeft het hof op 23 oktober 2006 een schriftelijk advies doen toekomen.
Op 31 oktober 2006 zijn bij het hof stukken van Jeugdzorg ingekomen.
Op 1 november 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat, mr. M. Kramer, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. G.E. van der Pols. De moeder is voorts bijgestaan door een tolk in de Engelse taal, mevrouw J.H. Reule. Voorts zijn verschenen, namens Jeugdzorg: mevrouw S. Schuiys, de heer A.W. Plak en de heer J.P.M. van der Sande, bijgestaan door mr. S. Scheimann. Namens de raad is verschenen: de heer J. Kuhn. Ook is verschenen de bijzondere curator. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, mr. Kramer en mr. Scheimann onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de kantonrechter in de rechtbank te Rotterdam, waarbij de [kantonrechter de] moeder wederom heeft belast met het ouderlijk gezag over [het kind], geboren [in] 2002.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. De pleegouders stellen dat zij ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, nu de beslissing van de rechtbank inbreuk maakt op hun familie- en gezinsleven en derhalve in strijd is met artikel 8 EVRM. De moeder heeft de stelling van de pleegouders gemotiveerd weersproken.
2. Het hof overweegt als volgt. [het kind], die nog maar net vier jaar oud is, verblijft thans ruim drie jaar bij de pleegouders. De pleegouders zijn sedertdien de primaire verzorgers en opvoeders van [het kind]. Het hof is van oordeel dat er sprake is van “family-life” tussen [het kind] en de pleegouders, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De pleegouders kunnen derhalve als belanghebbenden worden aangemerkt in de onderhavige procedure. Het hof is dan ook van oordeel dat zij ontvankelijk zijn in hun hoger beroep.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
3. In geschil is het gezag over [het kind], die op dit moment bij de pleegouders verblijft.
4. De pleegouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen, het hof begrijpt: en opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de moeder alsnog af te wijzen.
5. De moeder bestrijdt hun beroep en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de pleegouders niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, althans hun verzoek af te wijzen en tevens de moeder te belasten met het gezag over [het kind] en te bepalen dat [het kind] teruggeplaatst dient te worden bij haar en dat [het kind] de gewone verblijfplaats van de moeder zal volgen.
6. De pleegouders stellen dat de kantonrechter ten onrechte hen niet heeft opgeroepen om te worden gehoord.
7. Het hof is van oordeel dat deze grief van de pleegouders gegrond is. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, dienen de pleegouders immers als belanghebbenden te worden aangemerkt. Dit kan evenwel niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden, nu het betreffende gebrek aldus is hersteld, dat de pleegouders in hoger beroep alsnog de gelegenheid hebben gehad om zich over de gezagskwestie uit te laten.
8. De pleegouders stellen voorts dat de kantonrechter de beoordelingsgrond van artikel 1:253r jo 1:253q lid 5 BW, te weten ‘de overtuiging dat het kind wederom aan de ouders mag worden toevertrouwd’ geheel achterwege heeft gelaten. Er heeft geen nauwgezette belangenafweging plaatsgevonden. De kantonrechter heeft de belangen van de moeder laten prevaleren boven die van [het kind], wiens sociaal-emotionele ontwikkeling zorgelijk is. Voor de kantonrechter was blijkbaar het enkele feit dat de moeder ‘niet meer in de feitelijke onmogelijkheid verkeert’ voldoende om [het kind] weer aan haar toe te vertrouwen, aldus de pleegouders. Daarbij heeft de kantonrechter verzuimd een voorlichtingsrapport door de raad op te laten stellen. De pleegouders merken op dat de moeder pas anderhalf jaar nadat zij vrij was en in Nederland terugkeerde, haar verzoek bij de kantonrechter heeft ingediend. Inmiddels heeft [het kind] zich gehecht aan het pleeggezin en is er sprake is van “family-life”, aldus de pleegouders. De pleegouders achten het niet in het belang van [het kind] dat de moeder weer wordt belast met het gezag over [het kind] en hem zelf gaat opvoeden en verzorgen.
9. De moeder stelt dat de kantonrechter na een uitvoerige behandeling heeft geoordeeld dat enerzijds de moeder niet meer in de onmogelijkheid verkeert om het gezag over [het kind] uit te oefenen en anderzijds dat, gelet op hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard en gezien het rapport van FORA, het in het belang van [het kind] is dat de moeder weer wordt belast met het ouderlijk gezag. Jeugdzorg en de raad hebben volgens de moeder beide ingestemd met de beslissing van de kantonrechter. Volgens de moeder heeft de kantonrechter wel degelijk de belangen van [het kind] meegewogen. De moeder merkt op dat zij, gezien de jonge leeftijd van [het kind], eerst heeft gewerkt aan het opbouwen van contact, maar telkens bij Jeugdzorg heeft aangegeven dat zij wil dat er gewerkt wordt aan een terugplaatsing van [het kind] bij haar. De moeder stelt dat zij in staat is [het kind] op te voeden. Bovendien staat zij open voor hulpverlening. Dit blijkt volgens de moeder ook uit het rapport van de raad, alsmede uit het psychodiagnostisch onderzoek.
10. Ook Jeugdzorg is van mening dat de kantonrechter de belangen van de moeder en [het kind] niet adequaat heeft afgewogen. Jeugdzorg erkent weliswaar dat het toekomstperspectief van [het kind] voor zowel de moeder als de pleegouders onduidelijk is geweest, doordat niet alle hulpverleners op één lijn stonden. Echter, inmiddels is [het kind] gehecht aan de pleegouders. Jeugdzorg is van mening dat het, gelet op zijn ontwikkelingsproblematiek en zijn mogelijke hechtingsstoornis, niet in het belang van [het kind] is hem bij de pleegouders weg te halen. De uitkomst van het rapport van de raad kwam voor Jeugdzorg erg onverwacht. Jeugdzorg is evenwel van mening dat het in het belang van [het kind] is dat de voogdij over hem bij Jeugdzorg blijft.
11. De raad merkt op dat [het kind] heel kwetsbaar is. De raad stelt dat het voor hem van belang is dat er een basis is waarop hij verder kan groeien. De effecten op lange termijn zijn daarbij eveneens van belang, aldus de raad.
12. De bijzondere curator acht het belasten van de moeder met het gezag, met als consequentie dat [het kind] bij haar wordt teruggeplaatst, niet in het belang van [het kind].
13. Het hof overweegt als volgt. Aan de orde is het verzoek van de moeder om haar weer met het gezag te belasten, zoals bedoeld in artikel 1:253q lid 5 BW, dat ingevolge artikel 1:253r lid 1 BW van toepassing is. In dat kader dient getoetst te worden of het kind weer aan de ouder mag worden toevertrouwd. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken. [het kind] wordt sinds hij een baby van twee maanden oud was, verzorgd en opgevoed door anderen. Voordat hij werd geplaatst bij de pleegouders, verbleef hij gedurende enige tijd in een ander pleeggezin. Inmiddels verblijft hij al ruim drie jaar in het huidige pleeggezin. Gebleken is dat [het kind] sterk op veranderingen reageert. In zijn huidige pleeggezin heeft hij aanvankelijk een terugval in gedrag gehad. Dit laat zich verklaren door frustratie, verdriet en boosheid, vanwege het verlies van zijn hechtingspersoon, te weten zijn eerste pleegmoeder. Onzekerheid rondom het perspectief van [het kind] heeft invloed op zijn gedrag. Thans gaat het goed met [het kind]. Echter, hij heeft meer dan gemiddeld structuur, toezicht en begeleiding nodig. Bovendien is hij aangewezen op speciaal onderwijs. De hechting van [het kind] aan de pleegouders is op gang gekomen. Deze hechtingsontwikkeling is in het belang van een gezonde persoonlijkheidsontwikkeling van [het kind]. Voor hem zou beëindiging van het hechtingsproces ernstige nadelige gevolgen voor zijn emotionele ontwikkeling hebben. Hoewel het hof begrip heeft voor de wens van de moeder om opnieuw te worden belast met het ouderlijk gezag, is het hof van oordeel dat het voor [het kind] van groot belang is dat het hechtingsproces voortduurt. De moeder stelt weliswaar dat het niet haar bedoeling is om [het kind] meteen uit het pleeggezin weg te halen, maar zij stelt tevens dat zij op termijn [het kind] zelf wil verzorgen en opvoeden. Onder de gegeven omstandigheden kan daar naar het oordeel van het hof geen sprake van zijn. Het rapport van FORA van 12 mei 2005, noch dat van de raad van 24 augustus 2006, kunnen dat oordeel wijzigen. Gelet op het vorenstaande, de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof niet de overtuiging gekregen dat [het kind] wederom aan de moeder mag worden toevertrouwd. De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd.
14. Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van het hof geen bespreking meer, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
15. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de moeder alsnog af;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Tanja-van den Broek, Gerretsen-Visser en Punselie, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2006.