Uitspraak: 1 juni 2006
Rolnummer: 04/23
Rolnummer rechtbank: 299163/02-15319
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, kamer MC-5,
heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. GESTE HOLDING B.V.,
2. GESTE BEHEER- EN EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ B.V.,
beide gevestigd te Rijswijk,
appellanten,
hierna te noemen: Geste c.s.,
procureur: mr R. de Mooij,
VOORHOUT MAKELAARDIJ B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
gevoegde partij,
hierna te noemen: Voorhout,
procureur: mr H.M.L. Brands,
de vennootschap naar buitenlands recht FIELMANN A.G.,
gevestigd te Hamburg, Duitsland,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Fielmann,
procureur: mr H.C. Grootveld.
Bij exploot van 24 november 2003 zijn Geste c.s. in hoger beroep gekomen van het tussen hen als eiseressen, Voorhout als gevoegde partij en Fielmann als gedaagde gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Den Haag, van 25 september 2003. Bij memorie van grieven heeft zij, onder overlegging van producties, twee grieven tegen het vonnis aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft Fielmann de grieven bestreden.
Partijen hebben hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof gaat in hoger beroep uit van het door de voorzieningenrechter in het vonnis onder 1 vastgestelde en ook in hoger beroep niet weersproken feit.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Geste c.s. hebben in een eerdere procedure Fielmann voor de kantonrechter gedagvaard. Stellende dat tussen hen en Fielmann een huurovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot winkelruimte in ’s-Gravenhage, dat Fielmann deze overeenkomst niet is nagekomen en dat zij de huurovereenkomst buitengerechtelijk hebben ontbonden, hebben zij op grond van die toerekenbare tekortkoming schadevergoeding gevorderd. Subsidiair, voor het geval geoordeeld mocht worden dat geen huurovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, hebben Geste c.s. aan hun vordering tot schadevergoeding ten grondslag gelegd dat de onderhandelingen in zodanig stadium waren gekomen dat het afbreken daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dan wel een onrechtmatige daad opleverde en dat Fielmann uit dien hoofde schadeplichtig is geworden. Bij vonnis van 30 mei 2002 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering niet toewijsbaar is op de primaire grondslag omdat de overeenkomst, zo die tot stand is gekomen, een huurovereenkomst met betrekking tot bedrijfsruimte in de zin van artikel 1624 BW is, die in geval van niet-nakoming slechts door de rechter – en dus niet buitengerechtelijk – kan worden ontbonden. In casu hebben Geste c.s. evenwel noch nakoming, noch ontbinding van de huurovereenkomst met schadevergoeding gevorderd, aldus de kantonrechter. Met betrekking tot de subsidiaire grondslag – afgebroken onderhandelingen – heeft de kantonrechter zich niet bevoegd geacht en de zaak verwezen naar de sector civiel van de rechtbank. In de onderhavige procedure hebben Geste c.s. Fielmann opnieuw voor de kantonrechter gedagvaard. Zij vorderen thans (in rechte) ontbinding van de huurovereenkomst en schadevergoeding.
3. In de verwezen zaak met betrekking tot de subsidiaire grondslag – afgebroken onderhandelingen – heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 16 april 2003 de behandeling aangehouden in afwachting van de beslissing van de kantonrechter in de onderhavige procedure. Zij heeft daartoe overwogen dat de kantonrechter in ieder geval bevoegd is ten aanzien van de door Geste c.s. opnieuw ingediende en op het bestaan van een huurovereenkomst gebaseerde vordering. Bijgevolg ligt het in de rede dat eerst de kantonrechter als primair bevoegde rechter terzake een beslissing geeft in de bij hem aanhangige procedure, aldus de rechtbank.
4. In de onderhavige procedure heeft de kantonrechter in het bestreden vonnis geoordeeld dat, ervan uitgaande dat de verwezen zaak nog steeds in behandeling is bij de sector civiel van de rechtbank, behandeling van de onderhavige vordering van Geste c.s. zou meebrengen dat tegelijkertijd zowel de primaire als de subsidiaire grondslag in behandeling zijn, zij het bij twee verschillende sectoren, doch op basis van hetzelfde feitencomplex. Dit is in strijd met de goede procesorde, aldus de kantonrechter. Om die reden heeft hij Geste c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering. Tegen deze beslissing zijn de grieven gericht.
5. Het hof oordeelt als volgt. In artikel 93 Rv. is het takenpakket van de sector kanton vastgelegd. De zaken die door kantonrechters worden beslist bestaan, kort gezegd, uit vorderingen met een beloop van ten hoogste € 5.000,-- (waardevorderingen) en vorderingen die gelet op hun aard door de kantonrechter worden behandeld (aardvorderingen), waarvan de belangrijkste zijn zaken betreffende arbeids- en huurovereenkomsten. Indien een zaak meer vorderingen betreft, waarvan ten minste één aardvordering, voorziet artikel 94 lid 2 Rv. in de mogelijkheid dat deze vorderingen alle door de kantonrechter worden beslist, voor zover de samenhang tussen de vorderingen zich tegen afzonderlijke behandeling verzet. Naar het oordeel van het hof moet worden aangenomen dat hetzelfde geldt in het geval dat meer vorderingen van verschillende rang – primaire en (meer) subsidiaire vorderingen – worden ingesteld, dan wel één vordering met in rang verschillende grondslagen – een primaire en een (meer) subsidiaire grondslag – wordt ingesteld. Onder het oude recht bestond die mogelijkheid nog niet. In zijn verwijzingsvonnis van 30 mei 2002, gewezen onder het vóór 1 januari 2002 geldende recht, heeft de kantonrechter dan ook terecht de zaak verwezen naar de rechtbank voorzover het de subsidiaire grondslag van de vordering betrof. Als gevolg van die verwijzingsbeslissing en het door Geste c.s. opnieuw instellen van de vordering bij de kantonrechter waren bij twee verschillende sectoren van de rechtbank zaken aanhangig betreffende dezelfde vordering: de primaire grondslag bij de sector kanton en de subsidiaire bij de sector civiel. Nu deze situatie inherent is aan het stelsel van taakverdeling tussen sectoren kanton en overige sectoren van de rechtbank, kan het hof niet inzien dat zulks strijd met de goede procesorde oplevert. Wel is er gevaar voor tegenstrijdige beslissingen. Dat gevaar kan worden ondervangen door, zoals de sector civiel heeft gedaan, de zaak met de subsidiaire grondslag aan te houden totdat in de zaak met de primaire grondslag is beslist. Onder de gelding van het huidige procesrecht bestaat in dat geval ook de mogelijkheid om in de zaak die bij de sector civiel aanhangig is op de voet van artikel 220 lid 5 verwijzing van die zaak naar de kantonrechter te vorderen.
6. Bij memorie van antwoord betoogt Fielmann dat Geste in deze procedure opnieuw dezelfde vordering heeft ingesteld als in de eerste procedure voor de kantonrechter – de vordering (op de primaire grondslag) tot schadevergoeding – en dat dit in strijd is met de goede procesorde. Wat er zij van de motivering van de kantonrechter, hij heeft Geste derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus Fielmann.
7. Het hof verwerpt dit betoog. Voor zover het verbod van herhaling van een rechtsvordering – het beginsel van ne bis in idem – al deel uitmaakt van het burgerlijk procesrecht, is het hof, mede gelet op het arrest van HR 12 juni 1970, NJ 1970, 375, van oordeel dat toepassing achterwege dient te blijven in het geval dat de rechter over de eerder ingestelde vordering geen beslissing heeft kunnen geven. In de eerste procedure, die heeft geleid tot het vonnis van 30 mei 2002, heeft de kantonrechter geoordeeld dat de huurovereenkomst ingevolge artikel 1636 BW in geval van niet-nakoming door de huurder slechts door de rechter ontbonden kan worden. Geste c.s. hadden evenwel geen ontbinding gevorderd. Kennelijk ervan uitgaande dat schadevergoeding wegens niet-nakoming van de huurovereenkomst slechts kan worden gevorderd is indien de huurovereenkomst (door de rechter) is ontbonden, is de kantonrechter niet toegekomen aan de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding. Het stond Geste c.s. dus vrij deze vordering, samen met een vordering tot ontbinding, in een nieuwe procedure aan de rechter ter beslissing voor te leggen. Daaraan doet niet af dat, zoals de kantonrechter in het bestreden vonnis suggereert, Geste c.s. in plaats daarvan ook tegen het vonnis van de kantonrechter van 30 mei 2002 hoger beroep hadden kunnen instellen en hun eis betreffende de primaire grondslag hadden kunnen vermeerderen in die zin dat zij tevens ontbinding van de huurovereenkomst vorderden (vgl. HR 18 juni 1999, NJ 1999, 646).
8. Uit het voorgaande volgt dat de grief slaagt. Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd.
9. In het geval van een vernietiging van een niet-ontvankelijkverklaring, zoals in casu, dient het hof volgens vaste (in de literatuur niet onomstreden) leer van de Hoge Raad (zie o.m. HR 23 juni 2000, NJ 2001, 347) de zaak zelf af te doen en dus niet terug te wijzen naar de rechter van de eerste aanleg. Het hof is evenwel van oordeel dat in deze zaak de proceseconomie gediend is met terugwijzing naar de kantonrechter, voor zover in de andere zaak, waarin de vordering op de subsidiaire grondslag aanhangig is, nog niet is beslist. De sector civiel heeft de zaak waarin de vordering op de subsidiaire grondslag aanhangig is, aangehouden in afwachting van de beslissing van de kantonrechter. De kantonrechter heeft inmiddels beslist en wel in die zin dat Geste c.s. in hun vordering op de primaire grondslag niet-ontvankelijk zijn. Dat brengt mee dat de subsidiaire grondslag van de vordering aan de sector civiel ter beoordeling voorligt, zonder dat inhoudelijk op de primaire grondslag is beslist. Het hof verzoekt partijen hem te informeren over de stand van zaken in de procedure bij de sector civiel betreffende de vordering op de subsidiaire grondslag. Het zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen voor akte aan beide zijden.
10. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
alvorens verder te beslissen,
- verwijst de zaak naar de rol van 29 juni 2006 voor akte aan beide zijden.
Dit arrest is gewezen door mrs J.C. Fasseur-Van Santen, A.D. Kiers-Becking en C.J. Verduyn en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.