Uitspraak: 8 december 2006
Rolnummer: 03/1541
Zaak-/rolnummer rechtbank: 191758/ HA 03-454
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[WERKNEMER],
wonende te X,
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: [werknemer]
procureur: voorheen mr. H.C. Grootveld, thans mr. W. Heemskerk,
[B] CONTAINERS B.V.,
handelend onder de naam CETEM CONTAINERS,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellante in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: Cetem,
procureur: voorheen mr. W. Taekema, thans H.J.A. Knijff.
Bij exploot van 9 september 2003, hersteld bij exploot van 6 november 2003, is [werknemer] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 27 augustus 2003 door de rechtbank Rotterdam, sector civiel, gewezen tussen partijen. [werknemer] heeft bij memorie van grieven één grief opgeworpen, die door Cetem bij memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel (met producties) is bestreden. In deze memorie heeft Cetem op haar beurt vijf grieven opgeworpen, die door [werknemer] bij memorie van antwoord in incidenteel appel zijn bestreden. Tot slot hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
In zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep
1. 1 In deze zaak staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende bestreden het volgende vast.
1.2. Cetem is een bedrijf dat zich bezighoudt met dienstverlening met betrekking tot containers. Dit houdt onder meer in: de opslag van containers voor containerleasemaatschappijen en rederijen, het ten behoeve van de eigenaar in ontvangst nemen en uitgeven van containers gebruikt door derden en het verrichten van reparatiewerkzaamheden aan containers. Cetem handelt daarnaast in tweedehands containers.
1.3 [werknemer] is per 1 juni 1985 als werknemer in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van Cetem. [werknemer] heeft – middels zijn vennootschap [werknemer] B.V.(verder: [werknemer] B.V.) – in de jaren 1994 en 1996 via een optieregeling een belang van 17,5% in Cetem verkregen. [werknemer] had bij Cetem de functie van "general manager", later werd zijn functie "director procurement & technical services". [werknemer] was geen statutair bestuurder.
1.4 In het voorjaar 2002 hebben de heer [B] (directeur / groot aandeelhouder van Cetem, verder: [B]) en [werknemer] besprekingen gevoerd over de overdracht van het door [werknemer] B.V. in Cetem gehouden belang. De gemaakte afspraken zijn in een door [werknemer] voor akkoord ondertekende brief als volgt verwoord:
"1 [werknemer] B.V. verkoopt en draagt over alle door haar gehouden aandelen in [B] Containers B.V. aan een nog door de heer [B] aan te wijzen partij. De koopsom van de aandelen zal worden gesteld op € 226.900. De betaling van de koopsom zal afhankelijk zijn van de volledige afwikkeling van de in deze brief onder 2. omschreven voorwaarde. (…)
2. De bestaande arbeidsovereenkomst tussen [B] Containers B.V. en de heer [werknemer] zal binnen veertien dagen na de datum van het passeren van de notariële akte van overdracht van aandelen, bij separate overeenkomst met wederzijds goedvinden worden beëindigd. Tevens zal in deze overeenkomst een non-concurrentiebeding worden opgenomen."
1.5 Partijen hebben op 7 mei 2002 een schriftelijke beëindigings-overeenkomst gesloten, met onder meer de volgende inhoud:
"1. Parijen verklaren hierbij dat (…) genoemde arbeidsovereenkomst zal zijn beëindigd met wederzijds goedvinden per 31 mei 2002.
(…)
3. De voor werknemer geldende geheimhoudingsplicht ten aanzien van de bedrijfsaangelegenheden van de werkgever, haar klanten, relaties en werknemers, blijft onverminderd van kracht conform het daartoe bepaalde in de arbeidsovereenkomst.
(…)
6. De werknemer zal gedurende een periode van 2 jaar na het beëindigen van de dienstbetrekking, behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever, geen zaken van cliënten van werkgever of aan haar gelieerde vennootschappen behandelen waar en op welke wijze dan ook, hetzij op eigen naam, hetzij door middel van en/of in samenwerking met dan wel in dienstverband van andere natuurlijke en/of rechtspersonen.
Onder cliënten zijn te verstaan, personen, vennootschappen, stichtingen, instellingen etc. welke tot de relatiekring van werkgever en aan haar gelieerde vennootschappen behoren, mits ten behoeve van de voormelde cliënten in de twee jaren voorafgaande aan de beëindiging van het dienstverband door werkgever en aan haar gelieerde vennootschappen werkzaamheden van welke aard ook zijn verricht."
Het beding onder 3 zal verder worden aangeduid als het geheimhoudingsbeding, het beding onder 6 als het relatiebeding.
1.6 Op de beëindigingovereenkomst is onder de handtekening van [werknemer] met de hand de volgende tekst geschreven:
"Punt 6. Met bijlage van client namen"
1.7 [werknemer] is na beëindiging van zijn dienstverband bij Cetem een aantal maanden werkzaam geweest in de bouwwereld bij A + B Bouwservice v.o.f..
1.8 Op 19 juni 2002 heeft [werknemer] een emailbericht doen uitgaan met de volgende inhoud:
"To whom it may concern
After my decision to achieve a new challenge in the constructionworld, mentioned in mij last e.mail to you all, i came in contact with […] from All Container Care ( A.C.C.).
I have made the conclusion that i will be happier in the containerworld than in the constructionworld.
As from now i will be working for A.C.C. as manager director.
I would like to take this opportunity to use all my energy knowledge and idea's to make sure that A.C.C. will be a name for now and in the future.
Maybe our paths meet again.
If you like you can reach me at the following numbers and address.
1.9 Blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam is [werknemer] B.V. sedert 22 augustus 2002 bestuurder van ACC Beheer B.V.. ACC Beheer B.V heeft als dochter ACC Group Nederland B.V.. Laatstgenoemde (verder te noemen: ACC) houdt zich onder meer bezig met de handel in, de reparatie en opslag van containers en is daarin een concurrent van Cetem.
1.10 Op 6 januari 2003 heeft Cetem [werknemer] gedagvaard in kort geding en heeft onder meer gevorderd dat [werknemer] op straffe van een dwangsom wordt bevolen om het relatiebeding na te komen. In reconventie heeft [werknemer] op zijn beurt de schorsing van de werking van het relatiebeding gevorderd en opheffing van de door Cetem gelegde beslagen.
1.11 Op 17 januari 2003 heeft Cetem [werknemer] gedagvaard en in deze bodemzaak gevorderd: een verklaring voor recht dat [werknemer] aansprakelijk is jegens Cetem voor de schade die Cetem lijdt en nog zal lijden ten gevolge van diens inbreuken op het concurrentiebeding (kennelijk wordt hiermee het relatiebeding bedoeld) en/of het geheimhoudingsbeding althans diens onrechtmatige concurrentie; de veroordeling van [werknemer] tot betaling aan Cetem van een bedrag van € 40.545,- plus p.m., althans een bedrag op te maken bij staat, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede de veroordeling van [werknemer] in de proceskosten, waaronder de beslagkosten.
1.12 De voorzieningenrechter te Rotterdam heeft bij vonnis van 11 februari 2003 in conventie [werknemer] geboden om zich op straffe van een dwangsom tot en met 31 mei 2004 te houden aan het overeengekomen relatiebeding, en heeft in reconventie de vordering van [werknemer] afgewezen, met veroordeling van [werknemer] in de kosten van zowel de conventie als de reconventie.
1.13 [werknemer] heeft tegen dit vonnis geappelleerd. Het hoger beroep loopt nog.
1.14 Bij het thans bestreden vonnis heeft de rechtbank, constaterend dat [werknemer] – hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld – niet heeft geconcludeerd voor antwoord, de verklaring voor recht toegewezen en [werknemer] veroordeeld om aan Cetem te betalen de som van € 40.545,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 januari 2003, met veroordeling van [werknemer] in de proceskosten
2.1 De grief van [werknemer] in het principaal beroep legt het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof voor. De grieven van Cetem in het incidenteel beroep richten zich tegen de afwijzing van een vergoeding voor de beslagkosten en het ontbreken van een beslissing omtrent de p.m. gevorderde schade, voorts heeft Cetem haar eis aangevuld. Cetem vordert thans – zakelijk weergegeven – de bekrachtiging van het bestreden vonnis, alsmede:
I de veroordeling van [werknemer] tot betaling van een bedrag van € 87.904,28 plus p.m.;
II verwijzing naar de schadestaatprocedure voor de nog onbekende schadeposten;
III de veroordeling van [werknemer] in de beslagkosten;
IV een verklaring voor recht dat het verbod van de voorzieningenrechter te Rotterdam bij vonnis van 11 februari 2003 terecht is gegeven;
V een verklaring voor recht dat ieder zakelijk contact tussen enige werknemer of bestuurder of vertegenwoordiger van ACC enerzijds en een relatie van Cetem die is vermeld op de aan de dagvaarding in prima gehechte klantenlijst anderzijds, welk contact louter althans hoofdzakelijk tot stand is gekomen door toedoen van [werknemer], als inbreuk op het tussen Cetem en [werknemer] overeengekomen relatiebeding heeft te gelden, ook als dat contact na 11 februari 2003 plaatsheeft en [werknemer] daarbij niet zelf rechtsstreeks contact heeft met die relatie;
VI het bevel aan [werknemer] om naar waarheid schriftelijk opgave te doen van de Cetem-klanten waarmee ACC in de periode van 1 juni 2002 tot en met 31 mei 2004 zaken heeft gedaan, hoe de desbetreffende contacten tot stand zijn gekomen en welke omzetten ter zake door ACC zijn gegenereerd met opgave van de aantallen verwerkte containers, aard van de verrichte diensten en overeengekomen prijzen, alsmede het bevel (primair) aan [werknemer] om aan Cetem, dan wel (subsidiair) een door het hof aan te stellen deskundige inzage te (doen) verschaffen in de boekhouding en administratie van ACC opdat Cetem zelf, dan wel de deskundige de opgave van [werknemer] kan verifiëren;
althans zodanige oordelen uit te spreken al het hof in goede justitie passend zullen voorkomen, een en ander met veroordeling van [werknemer] in de kosten van beide instanties.
2.2 [werknemer] stelt voorop dat hij slechts door grote druk en de onmogelijke onderhandelingspositie met het relatiebeding akkoord is gegaan. Voor zover hieruit moet worden afgeleid dat [werknemer] zich wenst te beroepen op een wilsgebrek overweegt het hof het volgende. [werknemer] stelt dat hij zich vernederd voelde door het feit dat hij zijn functie van "general manager" had moeten inruilen voor die van "director procurement & technical services". Mede als gevolg hiervan waren de spanningen tussen hem en [B] hoog opgelopen en wilde [werknemer] niets meer met Cetem te maken hebben. Hij bood daarom
– conform de aanbiedingsverplichting zoals die is opgenomen in de optie-regeling – zijn aandelen te koop aan bij [B]. Die wilde niet meewerken aan een taxatie van de aandelen conform artikel 2 en 5 van de optieregeling: [werknemer] werd voor de keus gesteld òf zijn aandelen verkopen voor een bedrag van (uiteindelijk) € 226.900,-- inclusief de bonussen en het dividend voor het lopende boekjaar en de beëindigingsovereenkomst tekenen, òf hij kon zijn aandelen houden, waarbij [B] ervoor zou zorgen dat er nooit meer enig geld uit zou komen. Hij heeft toen gekozen voor de eerste mogelijkheid en onder protest de beëindigings-overeenkomst getekend, waarbij hij de aantekening heeft gemaakt dat er een lijst met ondernemingen aangehecht diende te worden. Mondeling was afgesproken dat de lijst ter goedkeuring aan [werknemer] zou worden aangeboden en ongeveer 7 à 10 ondernemingen zou bevatten. [werknemer] heeft nooit een lijst ontvangen. Pas bij de kort gedingdagvaarding was een lijst gevoegd die, tegen de mondelinge afspraken in, meer dan 280 ondernemingen telde. Als [werknemer] had geweten dat de lijst 280 ondernemingen zou bevatten, zou hij nooit hebben getekend. Zijn positie als aandeelhouder en die als werknemer werden dus tegen elkaar uitgespeeld, aldus [werknemer].
2.3. Cetem heeft ontkend dat sprake is geweest van enige dwang. [werknemer] heeft zelf aangegeven dat hij Cetem wilde verlaten en heeft ook zelf aangegeven dat hij zijn aandelen wilde verkopen. Uiteindelijk heeft hij ook zelf, tijdens een bespreking op 29 april 2002 in restaurant De Punt, aangegeven dat hij NLG 500.000 voor zijn aandelen wilde hebben. [B] is hiermee akkoord gegaan zonder verder afdingen, op de uitdrukkelijke voorwaarde dat [werknemer] een relatiebeding zou accepteren, hetgeen [werknemer] ook zonder voorbehoud heeft gedaan. Over een lijst van klanten is nooit gesproken. Ook niet over het feit dat deze uit zeven à tien relaties zou bestaan, aldus Cetem.
2.4 Het hof overweegt als volgt.
[werknemer] heeft te weinig gesteld om te komen tot het oordeel dat het relatie--beding door bedreiging of door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Zelfs al voelde [werknemer] zich niet langer door Cetem in zijn werk gewaardeerd, waardoor hij niets meer met Cetem te maken wilde hebben, dan nog hoefde dit hem niet te weerhouden aan te dringen op een waardebepaling zoals vastgelegd in de optieregeling, zoals hij kennelijk ook heeft gedaan. Het stond vervolgens [B] vrij om onder deze voorwaarden af te zien van zijn eerste recht van koop, zij het dat hij daarmee voor [werknemer] de weg vrijmaakte zijn aandelen aan te bieden aan een ander. De enkele omstandigheid dat [werknemer] kennelijk geen ander bereid heeft gevonden zijn aandelenpakket over te nemen, leidt niet tot het oordeel dat de uiteindelijke verkoop van aandelen onder dwang of misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 BW heeft plaatsgevonden. Voor zover [werknemer] bedoelt te stellen dat hij heeft gedwaald omtrent het aantal ondernemingen dat onder het relatiebeding viel, omdat [B] expliciet heeft gezegd dat het alleen zou gaan om de ondernemingen die ten aanzien van de in- en verkoop van containers bij Cetem klant zijn (zie MvG onder 60), overweegt het hof dat [werknemer] ook dit verweer onvoldoende heeft onderbouwd. Het in de beëindigingsovereenkomst opgenomen relatiebeding is immers veel ruimer gesteld. [werknemer] had onder deze omstandigheden moeten aangeven waarom hij, ondanks het feit dat hij meende dat het in de beëindigings-overeenkomst opgenomen beding de afspraak niet juist weergaf, deze overeen-komst toch heeft getekend. Van andere redenen om aan te nemen dat de bedingen vernietigbaar zijn, is niet gebleken.
2.5 [werknemer] is voorts van mening dat artikel 7:653 BW, zo niet van toepassing op de onderhavige relatiebeding, in ieder geval onder de geschetste omstandigheden analoog moet worden toegepast. Het hof deelt dit oordeel niet: het relatiebeding is immers niet overeengekomen in het kader van de arbeidsovereenkomst van [werknemer], maar – blijkens de in r.o. 1.4 door [werknemer] voor akkoord ondertekende brief – in het kader van de verkoop van zijn aandelen Cetem. Daarbij acht het hof van belang dat geen omstandigheden zijn gesteld die erop wijzen dat [werknemer] de arbeidsovereenkomst niet had kunnen beëindigen zonder met een relatiebeding te worden geconfronteerd. [werknemer] heeft er immers zelf voor gekozen zijn aandelen op de in de eerder genoemde brief genoemde voorwaarden te verkopen. Een beroep op artikel 7:653, lid 4 BW komt [werknemer] dus niet toe.
2.6 De volgende vraag die aan de orde is, is of [werknemer] een of meer van de bedingen uit de beëindigingsovereenkomst heeft overtreden. [werknemer] meent van niet. Hij stelt daartoe dat de gestuurde emailberichten niet zijn te kwalificeren als concurrentiehandelingen en al helemaal niet in strijd zijn met het relatiebeding. Als een werknemer besluit het bedrijf waar hij al 15 jaar werkt en de branche waarin hij al 28 jaar werkzaam is te verlaten, is het niet vreemd als hij zijn contacten daarvan op de hoogte stelt. Hetzelfde geldt als hij daarna besluit toch in de branche werkzaam te blijven. Zijn emailberichten waren niet wervend, hij heeft er slechts in aangegeven waar men hem kon bereiken. Hij is weliswaar sporadisch aanwezig geweest bij besprekingen met medewerkers van een aantal vennootschappen waar ook Cetem voor werkte, maar hij heeft nooit het initiatief genomen voor deze gesprekken. Van benadering van een substantieel deel van de 280 op de lijst vermelde ondernemingen is geen sprake. De klanten van Cetem waar [werknemer] incidenteel bij betrokken is geweest, waren al klant van ACC of waren al in gesprek met ACC op het moment dat [werknemer] nog in dienst was bij Cetem. Hij is bij deze klanten betrokken geraakt, omdat Van der Kleij – zijn partner in ACC – wegens gezondheidsproblemen niet in staat was om meer dan één dag per week te werken, aldus [werknemer].
2.7 Het hof overweegt als volgt.
Patijen zijn het er over eens, dat artikel 6 van de beëindigingsovereenkomst [werknemer] niet verbiedt om contact te hebben met klanten van Cetem. Het is hem slechts verboden zaken van hen te behandelen. Onder de gegeven omstandigheden mocht Cetem verwachten dat [werknemer] zich met het relatiebeding in de beëindigingsovereenkomst tevens bond zich te onthouden van het bijwonen van besprekingen met klanten van Cetem. Uit hetgeen [werknemer] stelt, blijkt reeds dat hij – zij het sporadisch – dergelijke besprekingen heeft bijgewoond. Dat in die gevallen het initiatief niet van hem is uitgegaan en de contacten evenmin structureel zijn geweest, doet hieraan niet af. Deze omstandig-heden zijn slechts van belang als het gaat om de vraag of en zo ja tot welke omvang Cetem hierdoor schade heeft geleden. De conclusie is dus dat [werknemer] het relatiebeding heeft overtreden.
2.8 Met betrekking tot de door Cetem gestelde schade overweegt het hof, dat de enkele omstandigheid dat een aantal klanten van Cetem zaken doet met ACC en Cetem kampt met een dalende omzet, onvoldoende is om aan te nemen dat hieraan een overtreding van [werknemer] ten grondslag ligt en dat sprake is van een causaal verband tussen het door Cetem geleden omzetverlies en door [werknemer] begane overtredingen. Door [werknemer] is immers onweer-sproken het volgende gesteld met betrekking tot de markt waarin Cetem en ACC opereren. De klanten van de diverse dienstverleners zijn in grote lijnen bij alle aanbieders bekend, al was het maar omdat op de containers die in opslag zijn, de klantnamen doorgaans met grote letters zijn weergegeven, en verder aan de hand van de op de containers aangebrachte codes kan worden bepaald wie daarvan de eigenaar is. Verder zijn de tarieven van de diensten die geleverd worden aan de container leasemaatschappijen over en weer in grote lijnen bekend. Er is sprake van een vechtmarkt, waarin sprake is van zware concurrentie en tarieven die onderling weinig schelen. De klanten communiceren over de prijzen van andere aanbieders om de aanbieders onder druk te zetten een andere prijs af te geven. Bij containerrederijen is de druk nog groter. Daarvan ontvangst ACC slechts "take it or leave it"-aanbiedingen. De klant dicteert hier de prijs. Ten aanzien van de in- en verkoop van containers gelden dagprijzen.
Tot slot heeft [werknemer] – nog steeds onweersproken – gesteld dat de rederijen en container leasemaatschappijen gebruik maken van meerdere depots in de Rotterdamse haven. Zo houden ze inzicht in de prijzen van de verschillende depots en kunnen ze aanbieders van diensten tegen elkaar uitspelen. Deze wijze van opereren bevordert de concurrentie tussen de aanbieders, aldus [werknemer]. Het hof overweegt dat onder deze omstandigheden, die in deze procedure als onweersproken vaststaan, bedrijven eerder zullen overstappen op grond van prijzen dan op grond van goodwill. Uit de enkele omstandigheid dat ACC Cetem door de door haar geboden prijzen concurrentie aandoet, valt dus niet af te leiden dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen schending van het relatiebeding en de geleden schade. Het relatiebeding verbiedt [werknemer] immers niet Cetem concurrentie aan te doen, maar verbiedt [werknemer] slechts om zaken van klanten van Cetem te behandelen. Nu onbetwist sprake is van een transparante markt met fluctuerende prijzen, is evenmin aannemelijk dat ACC tot deze prijsconcurrentie is kunnen komen, dank zij de schending van zijn geheimhoudingsplicht door [werknemer]. Cetem heeft ook niet expliciet gesteld dat, en op welke wijze, [werknemer] zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden.
2.9 Gelet op het vorenstaande heeft Cetem naar het oordeel van het hof onvoldoende feitelijk onderbouwd dat zij schade heeft geleden door overtreding van het relatie- en/of het geheimhoudingsbeding door [werknemer]. Dit betekent dat het principaal appel slaagt.
2.10 Daarmee komt het hof toe aan het incidenteel beroep.
Grief II in het incidenteel beroep luidt:
"Ten onrechte heeft de Rechtbank Rotterdam in haar dictum niet de gevorderde maar nog ongespecificeerde schadepost "pro memorie" opgenomen of de pro memorie post verwezen naar de schadestaatprocedure of daaraan enige overweging gewijd."
2.11 Deze grief is terecht voorgesteld, nu de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen ten aanzien van de P.M. gevorderde schade. De grief heeft echter geen succes, omdat Cetem – zoals hiervoor onder 2.9 overwogen – onvoldoende heeft gesteld om een causaal verband tussen de overtreding(en) van [werknemer] en door haar geleden schade aannemelijk te maken. Gevolg hiervan is dat verwijzing naar de schadestaatprocedure niet aan de orde is.
2.12 Met grief III heeft Cetem haar vordering in hoger beroep aangevuld met een verklaring voor recht met betrekking tot het door de voorzieningenrechter reeds bij vonnis van 11 februari 2003 uitgesproken verbod.
2.13 Het hof overweegt als volgt.
Het verbod ten aanzien waarvan Cetem een verklaring voor recht vordert heeft
– gezien het tijdsverloop – inmiddels zijn werking verloren. Het verbod gold tot 31 mei 2004 en die datum was reeds geruime tijd gepasseerd op het moment dat Cetem de verklaring voor recht met betrekking tot dit verbod in hoger beroep in de bodemprocedure vorderde. Dat roept de vraag op of Cetem nog wel een in rechte te respecteren belang heeft bij haar vordering. De enkele omstandigheid dat het hoger beroep tegen het kort gedingvonnis van 11 februari 2003 nog loopt, is hiertoe onvoldoende. Nu Cetem verder niets heeft gesteld omdat haar belang bij het door haar gevorderde verbod, dient haar vordering in zoverre te worden afgewezen.
2.14 Met grief IV heeft Cetem haar vordering aangevuld met een verklaring voor recht als weergegeven in r.o. 2.1, onder V. Zij heeft ter toelichting op deze grief gesteld dat [werknemer], nadat op 11 februari 2003 in kort geding het bovenbedoelde verbod was uitgesproken, de contacten met Cetem-klanten aan derden binnen ACC heeft overgelaten. Naar de mening van Cetem maakt [werknemer] aldus opnieuw inbreuk op het relatiebeding en zij wenst dit in een verklaring voor recht vastgelegd zien.
2.15 Het hof overweegt dat het niet vermag in te zien, dat het voortzetten van contacten met klanten van Cetem door andere medewerkers van ACC dan [werknemer] kan leiden tot het oordeel dat [werknemer] het relatiebeding heeft geschonden. Dit geldt te meer, nu in dit geding tussen partijen vaststaat dat de markt waarop Cetem en ACC opereerden eruit ziet zoals hierboven onder 2.8 omschreven. Ook dit deel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
2.16 Met grief V in het incidenteel beroep heeft Cetem haar vordering uitgebreid met een exhibitievordering. Cetem heeft echter nagelaten aan te geven waarop zij deze vordering baseert. Dit klemt te meer, nu ACC geen partij is en Cetem niet heeft gesteld dat [werknemer] in de positie verkeert dat hij Cetem inzage kan verschaffen in de boekhouding en administratie van ACC. Van een vordering ex artikel 162 Rv is geen sprake voor zover het betreft de vraag hoe de contacten tot stand zijn gekomen (nodig om vast te stellen of sprake is van "verboden vruchten"), nu het hof geen wet bekend is op grond waarvan een onderneming gehouden is bescheiden te bewaren waaruit blijkt hoe contacten met klanten tot stand zijn gekomen. Het hof constateert voorts dat van bescheiden als bedoeld in artikel 843a of 834b Rv evenmin sprake is. Dit betekent dat ook deze vordering van Cetem dient te worden afgewezen.
2.17 Grief I in het incidenteel beroep luidt:
"Ten onrechte heeft de Rechtbank Rotterdam in r.o. 2.2 tweede zin overwogen:
'Nu uit de door Cetem overgelegde stukken niet blijkt dat de dagvaarding is betekend aan de drie derdenbeslagenen, zijn de derdenbeslagen nietig en dienen de gemaakte kosten voor rekening van Cetem te blijven."
Voortbouwend op die overweging heeft de Rechtbank Rotterdam ten onrechte in het dictum geen vergoeding voor de kosten van het leggen van de derdenbeslagen toegekend.'"
2.18 Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de door Cetem gevorderde schade, is het beslag ten onrechte gelegd, zodat aan vergoeding van beslagkosten niet kan worden toegekomen. Ook deze grief faalt.
2.19 De slotsom is dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Daar niet is gebleken van enige schade als gevolg van de overtreding van het relatiebeding door [werknemer], heeft Cetem bij de in eerste aanleg gevorderde verklaring voor recht geen belang. De inleidende vorderingen van Cetem zullen daarom integraal worden afgewezen. Ondanks dat [werknemer] door een fout van zijn behandelend advocaat in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd, dienen de kosten van die instantie voor rekening van Cetem te komen.
2.20 Cetem zal als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel beroep.
- vernietigt het vonnis van 27 augustus 2003 door de rechtbank Rotterdam, sector civiel, gewezen tussen partijen;
- wijst de in leidende vorderingen van Cetem af;
- veroordeelt Cetem in de proceskosten in eerste aanleg tot aan deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] bepaald op € 770,-- voor vast recht ;
- veroordeelt Cetem in de kosten van het principaal beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] begroot op € 1.050,- voor griffierecht, € 68,20 aan explootkosten en € 1.631,- voor salaris procureur;
in het incidenteel beroep
- wijst de vorderingen van Cetem af;
- veroordeelt Cetem in de kosten van het incidenteel beroep tot op deze uitspraak aan de zijde van [werknemer] begroot op € 815,50 voor salaris procureur;
in zowel het principaal als het incidenteel beroep
- verklaart bovenstaande kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.E. In 't Velt-Meijer, C.G. Beyer-Lazonder en M.J. van der Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2006 in bijzijn van de griffier.