ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ6527

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
658-R-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Gerretsen-Visser
  • H. Husson
  • A. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid verzoek tot vernietiging erkenning van kind door te late indiening

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 29 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een verzoek tot vernietiging van de erkenning van een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, had zijn verzoek ingediend na het verstrijken van de wettelijke termijn. De rechtbank te Rotterdam had eerder op 13 februari 2006 het verzoek van de man afgewezen. De man stelde dat hij gedwaald had bij de erkenning van het kind en dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het in het belang van het kind zou zijn dat de erkenning behouden bleef. Hij voerde aan dat er geen contact was tussen hem en het kind, en dat de belangen van het kind niet in het geding waren. Het hof oordeelde echter dat de man zijn verzoek te laat had ingediend, aangezien de wettelijke termijn van een jaar na ontdekking van de dwaling was overschreden. Het openbaar ministerie had geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, en de bijzondere curator benadrukte het belang van een juridische vader voor het kind. Het hof kwam tot de conclusie dat de man niet-ontvankelijk was in zijn verzoek en wees het verzoek af. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken in het familierecht en de bescherming van de belangen van minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 29 november 2006
Rekestnummer. : 658-R-06
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 05-800
[De man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E. Grabandt.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [De moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.C. Bannenberg,
2. mr. E.M. Richel,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige
[naam minderjarige],
kantoorhoudende te Capelle aan den IJssel,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 12 mei 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 13 februari 2006.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 1 augustus 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de bijzondere curator is bij het hof op 20 oktober 2006 een faxbericht ingekomen.
Op 12 oktober 2006 is van de zijde van het openbaar ministerie een conclusie ingediend, waarbij tevens is medegedeeld dat de advocaat-generaal niet ter zitting aanwezig zal zijn.
Op 25 oktober 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. L.M.M. Fruytier, en de bijzondere curator. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De verschenen personen hebben het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam, waarbij het verzoek van de man strekkende tot de vernietiging van de erkenning van [de minderjarige] is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de vernietiging van de erkenning van de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in] 2000, verder: [de minderjarige], door de man. [De minderjarige] verblijft sinds de echtscheiding bij de moeder.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot vernietiging van de door hem gedane erkenning van [de minderjarige] gegrond te verklaren.
3. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat hij gedwaald heeft bij de erkenning van [de minderjarige]. Volgens de man is de bestreden beschikking onvoldoende gemotiveerd nu de rechtbank in dezen geen standpunt heeft ingenomen. De man weerspreekt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij een vader blijft behouden. Hij verklaart dat er tussen hen geen contact is en dat er derhalve geen verstoring van ‘family-life’ zou plaatsvinden door vernietiging van de erkenning. Voorts stelt de vader, naar het hof begrijpt, dat de rechtbank de belangen van [de minderjarige] te zwaar laat meewegen. De man is van mening dat deze overweging van de rechtbank een beroep op artikel 1: 205 BW voor hem vrijwel onmogelijk maakt. Volgens de man biedt de wet de ruimte om tot een andere afweging te komen. Gezien het vorenstaande is de man van mening dat het verzoek tot vernietiging van de erkenning dient te worden toegewezen.
Ten slotte stelt de man dat, nu de wettelijke termijn waarbinnen om vernietiging van de erkenning dient te worden verzocht, is overschreden, het op de weg van de bijzondere curator ligt te overwegen het verzoek van de man over te nemen.
4. Het openbaar ministerie heeft schriftelijk geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking. Het openbaar ministerie is van mening dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek omdat hij zelf in zijn verzoekschrift te kennen geeft dat het hem vrijwel direct na aankomst in Nederland duidelijk werd dat het de moeder slechts te doen was om een verblijfsvergunning. Derhalve heeft de man ruimschoots na de wettelijke termijn van een jaar na het ontdekken van de dwaling het vernietigingsverzoek ingediend. Overigens overweegt het openbaar ministerie dat er geen sprake is van dwaling. Uit onder andere het feit dat er staande huwelijk nog een zoon is geboren, is af te leiden dat er sprake was van een affectieve relatie tussen de man en de moeder en dat het de moeder niet slechts te doen was om een verblijfsvergunning, zoals de man stelt.
5. De bijzondere curator benadrukt ter terechtzitting het belang van [de minderjarige] om een juridische vader te hebben zolang de biologische vader buiten beeld is en wijst de man op zijn verantwoordelijkheden in dezen. Hij verklaart ter terechtzitting het verzoek van de man niet te zullen overnemen.
6. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man niet de biologische vader is van [de minderjarige]. Op grond van het bepaalde in artikel 1:205 BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader is van het kind, bij de rechtbank worden ingediend door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen. In geval van bedrog of dwaling wordt het verzoek door de erkenner niet later ingediend dan binnen een jaar nadat de verzoeker het bedrog of de dwaling heeft ontdekt.
7. Nu de man ruim buiten de wettelijke termijn een verzoek tot vernietiging van de erkenning heeft ingediend, deelt het hof de stelling van het openbaar ministerie dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek. Dit geldt temeer nu in het beroepschrift met zoveel woorden staat vermeld en de advocaat van de man ter terechtzitting heeft bevestigd dat het inleidend verzoekschrift niet binnen de wettelijke termijn is ingediend. Het hof komt, gelet op het vorenstaande, niet aan een belangenafweging toe, zodat het hof voorbij gaat aan de desbetreffende grieven van de man. Hetgeen door de man voorts nog naar voren is gebracht behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
8. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot vernietiging van de erkenning;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Husson en Van der Burght, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2006.