ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ6512

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
992-H-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Tanja van den Broek
  • Gerretsen-Visser
  • Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling voor minderjarige dochter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage, waarin een regeling voor het bezoek van de vader aan hun minderjarige dochter is vastgesteld voor de zomervakantie van 2006. De moeder heeft op 20 juli 2006 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, die op 12 juli 2006 had besloten dat de vader gerechtigd was om de dochter de helft van de zomervakantie, plus één extra week, bij zich te hebben. De rechtbank had tevens de raad voor de kinderbescherming verzocht om onderzoek te verrichten naar de zorgverdeling tussen de ouders.

Tijdens de behandeling van de zaak op 1 november 2006 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun procureurs. De vader heeft geen verweerschrift ingediend, maar wel een pleitnota ingediend. De raad heeft laten weten niet ter zitting te verschijnen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.

Het hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep van de moeder niet-ontvankelijk is, omdat de periode waarover de regeling voor de zomervakantie gold inmiddels was verstreken. De moeder had geen belang meer bij haar hoger beroep tegen dit onderdeel van de beschikking. Wat betreft de overige vakanties heeft het hof vastgesteld dat de rechtbank een tussenbeschikking had gedaan, waartegen geen afzonderlijk hoger beroep is toegestaan volgens artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof heeft geconcludeerd dat de moeder ook in dit opzicht niet-ontvankelijk is in haar beroep.

De beslissing van het hof is op 13 december 2006 uitgesproken, waarbij de moeder niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 13 december 2006
Rekestnummer. : 992-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-1558
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. M.N.G.N.H. Brech,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. J.G. Schnoor.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 20 juli 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 12 juli 2006.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend. Hij heeft het hof op voorhand een pleitnota doen toekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 23 augustus 2006 en 24 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 8 augustus 2006 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 1 november 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar procureur, en de vader, bijgestaan door zijn procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, mr. Brech onder meer aan de hand van een bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage, waarbij de raad is verzocht een onderzoek te verrichten naar de wenselijke verdeling van de zorg tussen partijen met betrekking tot hun minderjarige dochter: [kind], geboren [geboorteplaats], hierna te noemen: [kind]. Voorts is bepaald dat hangende het onderzoek van de raad de vader in ieder geval gerechtigd is [kind] de helft van de zomervakantie 2006, alsmede één extra week, bij zich te hebben. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hoger beroep van de moeder is gericht tegen de beschikking van de rechtbank voor zover de rechtbank een regeling voor de zomervakantie 2006 heeft vastgesteld, de regeling voor de overige vakanties heeft aangehouden en heeft overwogen dat hangende het onderzoek van de raad de huidige verdeling van de zorgtaken zal worden gecontinueerd.
2. Het hof overweegt met betrekking tot het hoger beroep van de moeder ten aanzien van de regeling voor de zomervakantie 2006 als volgt. De rechtbank heeft bepaald dat de vader in ieder geval gerechtigd is om hangende het onderzoek van de raad [kind] de helft van de zomervakantie 2006, alsmede één extra week bij zich te hebben. De periode waarop deze vakantieregeling ziet - daaronder valt naar het oordeel van het hof ook de door de rechtbank bepaalde één week extra - is inmiddels verstreken. De moeder heeft dan ook geen belang meer bij haar hoger beroep tegen dit onderdeel van de bestreden beschikking. Gelet hierop zal het hof de moeder ten aanzien van dit gedeelte van haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Het hof overweegt met betrekking tot het hoger beroep van de moeder ten aanzien van de overige vakanties als volgt. De rechtbank heeft overwogen dat de regeling van de overige vakanties wordt aangehouden totdat de raad heeft gerapporteerd. In het verlengde daarvan heeft de rechtbank vervolgens in haar dictum bepaald dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden. De bestreden beschikking is in zoverre een tussenbeschikking.
4. Artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat van tussenbeschikkingen afzonderlijk hoger beroep niet is toegelaten, tenzij de rechter anders bepaalt, hetgeen in casu niet is geschied. Er is immers slechts sprake van een eindbeschikking als bedoeld in artikel 358 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wanneer door een uitdrukkelijk dictum aan het gehele geding dan wel een gedeelte daarvan een einde is gemaakt, dat wil zeggen: het dictum bevat een uitspraak waarbij de rechter door toe- of afwijzing van het verzochte of een gedeelte daarvan de zaak wat de betrokken instantie betreft geheel of gedeeltelijk heeft afgedaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Immers, de rechtbank heeft met betrekking tot de regeling voor de overige vakanties in het geheel nog geen beslissing genomen.
5. Het hof overweegt met betrekking tot het hoger beroep van de moeder ten aanzien de verdeling van de zorgtaken tussen partijen met betrekking tot [kind] als volgt. De rechtbank heeft de raad verzocht een onderzoek te verrichten naar de wenselijke verdeling van de zorg tussen partijen met betrekking tot [kind]. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat hangende het onderzoek door de raad de huidige verdeling van de zorgtaken zal worden gecontinueerd, nu deze verdeling uitgaat van de gelijkwaardigheid van beide ouders/verzorgers. In het dictum heeft deze overweging geleid tot aanhouding van de beslissing. Ook in zoverre is de bestreden beschikking derhalve een tussenbeschikking.
6. Voor zover de moeder bedoelt te betogen dat de beslissing tot aanhouding voor wat betreft de in rechtsoverweging 4 en 5 bedoelde kwesties een afwijzing van de door de moeder verzochte regeling impliceert, voor de periode waarin het raadsonderzoek plaatsvindt, gaat dit betoog niet op. Hoewel het gestelde op zichzelf juist is, is een dergelijke impliciete afwijzing voor de periode tot de eindbeschikking inherent aan elke tussenuitspraak en zou in die zin elke tussenuitspraak in zoverre ook einduitspraak zijn – en daarmee appellabel – hetgeen niet de bedoeling van de wetgever is geweest. De moeder is derhalve ook wat voornoemde kwesties betreft niet-ontvankelijk in haar beroep.
7. Hetgeen partijen overigens nog naar voren hebben gebracht - zo heeft de moeder nog betoogd dat de rechtbank de feiten en standpunten van partijen deels onjuist in de bestreden beschikking heeft weergegeven - behoeft in het licht van het vorenoverwogene geen bespreking meer, omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
8. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Tanja-van den Broek, Gerretsen-Visser en Punselie, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2006.