ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4641

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
567-R-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Gerretsen-Visser
  • H. Husson
  • A. van der Burght
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen vader en moeder met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 6 december 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen de vader en zijn minderjarige kind, geboren in 2002, die bij de moeder verblijft. De vader was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 1 maart 2006, waarin zijn verzoeken tot vaststelling van een omgangsregeling en een consultatieverplichting waren afgewezen. De moeder had geen verweerschrift ingediend, maar heeft tijdens de zitting haar standpunt toegelicht.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader zich te dwingend opstelt, wat de negatieve verstandhouding tussen de ouders in stand houdt. De vader heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het moment voor contact tussen hem en de minderjarige nog niet is aangebroken. Hij betwist de motivering van de rechtbank en stelt dat er positieve veranderingen aan zijn zijde zijn opgetreden. De moeder daarentegen heeft verklaard dat de vader zich niet aan eerdere afspraken heeft gehouden en dat zijn gedrag haar emotioneel zwaar belast.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de communicatie tussen de ouders ernstig verstoord is. De vader's volharding in het verzoek om omgang versterkt de angst en het wantrouwen van de moeder, waardoor zij niet in staat is om omgang te overwegen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar heeft wel een informatieregeling vastgesteld, waarbij de moeder verplicht is om de vader jaarlijks een recente foto van de minderjarige te sturen en hem per kwartaal schriftelijk te informeren over diens welzijn.

De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en de overige verzoeken van de vader zijn afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door mrs. Gerretsen-Visser, Husson en Van der Burght, en is openbaar uitgesproken op 6 december 2006.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 6 december 2006
Rekestnummer. : 567-R-06
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 05-2875
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. J.F.M. van Weegberg,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. J.M.M. Brouwer.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 27 april 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 1 maart 2006.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 10 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 17 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 29 augustus 2006 een aanvullend stuk doen toekomen. Bij brief van 25 oktober 2006 heeft de raad het hof meegedeeld niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 25 oktober 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn procureur en de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. J.A. Hoogwerf. De verschenen personen hebben het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam, waarbij de verzoeken van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling en een consultatieverplichting zijn afgewezen en een informatieregeling is vastgesteld.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen de vader en [de minderjarige], geboren [in] 2002, verder: [de minderjarige], die bij de moeder verblijft.
2. De vader verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, althans een omgangs- informatie- en consultatieregeling vast te stellen die het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het moment waarop er mogelijk weer contact zou kunnen zijn tussen de vader en [de minderjarige] nog niet is aangebroken. Dit oordeel is volgens de vader onvoldoende gemotiveerd en daardoor onbegrijpelijk. De vader verklaart dat de moeder een periode van rust heeft gehad en dat van haar verwacht mag worden dat zij [de minderjarige] inmiddels heeft voorbereid op contacten met de vader. De vader is van mening dat het rapport van de raad gedateerd is en dat er zich aan zijn zijde positieve wijzigingen hebben voorgedaan. Nu de raad ter terechtzitting van 15 februari 2006 nog heeft verklaard dat het in het algemeen wel belangrijk is dat [de minderjarige] contact heeft met de vader, ziet de vader niet in waarom er geen nieuw raadsonderzoek heeft plaatsgevonden om de mogelijkheden van proefcontacten of (begeleide) omgang te verkennen. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel mede op de emoties en afgelegde verklaringen ter terechtzitting heeft gebaseerd. Hij betwist hetgeen de moeder daar naar voren heeft gebracht. De vader is het voorts oneens met de opvatting van de rechtbank dat met een periode van rust meer gedacht moet worden aan een periode van jaren dan van maanden. Deze opvatting is volgens hem onvoldoende gemotiveerd. De vader stelt dat hij - in tegenspraak met de beweringen van de moeder dienaangaande - de moeder en [de minderjarige] wel degelijk met rust heeft gelaten. Voorts stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ouders niet in staat zijn te communiceren over [de minderjarige], dat hierdoor een ernstig risico bestaat dat [de minderjarige] door een omgangsregeling ernstig klem raakt tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering komt. Volgens de vader is de moeder verantwoordelijk voor de communicatieproblemen tussen de ouders, aangezien zij ten koste van alles omgang tussen de vader en [de minderjarige] wil verhinderen. Bovendien gebruikt de rechtbank ten onrechte het klem-criterium dat echter ziet op gezag en niet op omgang, aldus de vader. De vader is van mening dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en een consultatieverplichting heeft afgewezen. Ten aanzien van de omgang stelt hij dat deze in het belang is van [de minderjarige], welk belang bij de vader voorop staat. Tenslotte stelt de vader dat de informatieregeling die de rechtbank de moeder heeft opgelegd te summier is. Volgens hem moet de moeder in staat zijn maandelijks, althans eenmaal per kwartaal, informatie omtrent [de minderjarige] aan de vader te verschaffen.
4. De moeder onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Zij stelt dat de periode van rust waarop de beschikking van dit hof van 4 mei 2005 doelt inderdaad meer op jaren dan op maanden ziet. Zij verklaart tevens dat de vader zich niet aan deze uitspraak heeft gehouden. Zo stond de vader, toen zij na voormelde uitspraak voor het eerst in drie jaar haar balkondeuren weer open durfde te doen, na een uur weer onder het balkon. Zij stelt tevens dat de vader haar anderhalf jaar in de gaten heeft gehouden vanaf de overkant van de straat. De moeder verklaart dat het feit dat de vader steeds procedures tegen haar aanspant haar emotioneel zwaar belast. Zo is zij hierdoor sinds kort niet meer in staat haar werk te verrichten. Hoewel zij het belang van omgang met de niet-verzorgende ouder in het algemeen erkent, heeft zij in het verleden zo veel negatieve ervaringen met de vader opgedaan dat zij eventuele omgang - ook in begeleide vorm - tussen de vader en [de minderjarige] emotioneel niet aankan. De moeder verklaart dat het grootste struikelblok in de communicatie tussen de ouders het opvliegende karakter van de vader is, dat haar een grote mate van angst inboezemt. Volgens de moeder is de conclusie uit het raadsrapport van 26 maart 2004, dat omgang niet geïndiceerd is, derhalve nog steeds actueel.
5. Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de vader en de moeder een andere beleving hebben van hetgeen verstaan dient te worden onder het begrip rust. De vasthoudende wijze waarop de vader van meet af aan tracht omgang met [de minderjarige] te bewerkstelligen - hoe begrijpelijk die wens tot omgang ook is - versterkt bij de moeder haar angst en wantrouwen jegens de vader, waardoor zij nog minder in staat is omgang in welke vorm dan ook te overwegen. Zoals in hoger beroep is gebleken, belemmert deze negatieve spiraal nog immer de communicatie tussen de ouders omtrent een voor hen en [de minderjarige] aanvaardbare omgangsregeling. Hetgeen terecht door de vader is gesteld omtrent de toepassing van het klemcriterium doet hier niet aan af. Ten aanzien van het door de vader gestelde betreffende het raadsrapport van 26 maart 2004 en een eventueel nieuw raadsonderzoek overweegt het hof dat uit de recente hierboven vermelde brief van de raad blijkt dat het standpunt van de raad inzake de omgang tussen de vader en [de minderjarige] ongewijzigd is gebleven. Met de raad is het hof van oordeel dat de moeder thans niet in staat is [de minderjarige] adequaat te begeleiden bij eventuele omgang met de vader, terwijl deze ondersteuning voor [de minderjarige] onontbeerlijk is gezien zijn jonge en kwetsbare leeftijd en gezien het feit dat hij lange tijd geen contact met de vader heeft gehad. Gelet op het vorenstaande dient de bestreden beschikking ten aanzien van de omgangsregeling en consultatieverplichting te worden bekrachtigd. Nu de moeder desgevraagd ter terechtzitting heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen het driemaandelijks verstrekken van informatie over [de minderjarige] aan de vader, zal het hof, conform het verzoek van de vader, dienovereenkomstig beslissen. Het hof overweegt ten slotte dat, aangezien de ouders gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] uitoefenen, de informatieplicht, anders dan de rechtbank overweegt, gebaseerd is op artikel 1: 377h BW.
6. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover die de informatieregeling betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt een informatieregeling ten behoeve van de vader met betrekking tot [de minderjarige], inhoudende dat de moeder aan de vader eenmaal per jaar een recente en goed gelijkende kleurenfoto van [de minderjarige] doet toekomen, en hem tevens per kwartaal schriftelijk zal informeren over het welzijn, de schoolvorderingen en de gezondheid van [de minderjarige];
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Husson en Van der Burght, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2006.