ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4633

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
893-R-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
  • M. Pannekoek-Dubois
  • A. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen een man en een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 6 december 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een man tot het vaststellen van een omgangsregeling met zijn minderjarige kind. De man, die in hoger beroep was gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, had eerder meerdere keren niet-ontvankelijk verklaard gezien zijn verzoeken. De rechtbank had in haar beschikking van 4 april 2006 geoordeeld dat er geen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind, wat essentieel is voor het verkrijgen van een omgangsregeling. De man had in zijn hoger beroep drie grieven aangevoerd, maar het hof oordeelde dat hij niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een nauwe persoonlijke betrekking rechtvaardigden. Het hof verwees naar eerdere uitspraken waarin de man ook niet-ontvankelijk was verklaard en concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissingen konden wijzigen. De man was niet verschenen op de zitting, ondanks dat hij daartoe was opgeroepen, en het hof besloot hem te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, gezien het nodeloos procederen. De beslissing van het hof was om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 6 december 2006
Rekestnummer. : 893-R-06
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 05-1547
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.J. van der Wilk,
tegen
[verweerster],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 3 juli 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 4 april 2006.
De vrouw heeft op 10 oktober 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 20 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 17 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 18 oktober 2006 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 25 oktober 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. G.G.N. Zijderveld, en namens de man zijn advocaat, mr. C.C.M. Welten. De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam. In die beschikking heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING
1. In geschil is het verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen [de minderjarige], geboren [in] 2000, verder: [de minderjarige], die bij de vrouw verblijft. De vrouw heeft van rechtswege het ouderlijk gezag over [de minderjarige].
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen als volgt: eenmaal per week gedurende drie uren, althans een zodanige regeling als het hof zal vermenen te behoren;
- en voorts te bepalen dat de vrouw de man op de hoogte dient te houden van ontwikkelingen die [de minderjarige] aangaan, en alle overige met betrekking tot [de minderjarige] van belang zijnde zaken.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep.
4. De man heeft drie grieven aangevoerd welke ertoe zouden moeten leiden dat zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling en een informatieregeling alsnog wordt toegewezen. In zijn verst strekkende grief stelt de man dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat er geen sprake zou zijn van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [de minderjarige]. Ter ondersteuning van zijn stelling dat er wel een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [de minderjarige] bestaat heeft de man onder meer een opsomming gegeven, aan de hand van zijn agenda’s, waaruit volgens hem blijkt dat een dergelijke betrekking bestaat.
5. Voor de ontvankelijkheid van het verzoek van de man om een omgangsregeling te treffen tussen hem en [de minderjarige] is naast biologisch vaderschap vereist dat de man voldoende bijzondere omstandigheden stelt en aannemelijk maakt, dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [de minderjarige].
6. Het hof is van oordeel dat de man daarin niet is geslaagd. De rechtbank heeft bij beschikking van 15 december 2000 onder meer het verzoek van de man tot het treffen van een omgangsregeling afgewezen, waarna dit hof bij beschikking van 27 juni 2001 de man niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek, op de grond dat er geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking (family-life) tussen de man en [de minderjarige]. De beslissing van het hof is in kracht van gewijsde gegaan, nu de man daarvan niet in cassatie is gegaan. De man komt thans in hoger beroep van de beschikking van de rechtbank van 4 april 2006, in welke beschikking de man opnieuw niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling. De man heeft thans in hoger beroep geen noemenswaardig andere, concrete omstandigheden aangevoerd die er op duiden dat er sprake is van family-life, waardoor de beschikking van dit hof van 27 juni 2001 en van de rechtbank van 4 april 2006 onjuist zou zijn. Voor zover er al nieuwe gegevens naar voren zijn gebracht, acht het hof deze onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van family-life tussen de man en [de minderjarige]. Het in dit kader door de man overgelegde overzicht opgesomd uit zijn agenda’s, acht het hof niet voldoende aannemelijk gemaakt, nu de vrouw deze contacten gemotiveerd heeft betwist en de man de juistheid van de door hem verstrekte informatie niet nader heeft onderbouwd met enig bewijs of concreet aanbod tot bewijs. Het hof is verder niet gebleken dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste gegevens ten aanzien van het oordeel dat er geen sprake is van family-life. Naar het oordeel van het hof kan er in casu derhalve niet gesproken worden van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige], waaruit kan worden geconcludeerd dat er sprake is van family-life.
7. Uit het bovenstaande volgt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling en evenmin ontvankelijk is in zijn verzoek tot het vaststellen van een informatieregeling. De grieven 2 en 3 falen derhalve. Het hof komt, gelet op het vorenstaande, niet toe aan de door de man opgeworpen eerste grief, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rechtbank noch het hof in hun beslissingen van 15 december 2000 respectievelijk 27 juni 2001 een omgangsregeling hebben vastgesteld en dat er derhalve geen sprake kan zijn van wijziging van de beslissing.
8. De man is in hoger beroep als verzoekende partij niet verschenen. Hij is vanaf 2000 aan het procederen en is meerdere malen, door zowel de rechtbank als het hof, niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken. Het hof ziet in deze omstandigheden aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten van het geding in hoger beroep, nu hij thans wederom nodeloos hoger beroep heeft ingesteld.
BESLISSING
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt de man in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de vrouw tot deze uitspraak begroot op € 2.036,-, gespecificeerd als volgt:
€ 248,- vast recht;
€ 1.788,- salaris procureur in hoger beroep;
te betalen aan de griffier van dit hof, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Pannekoek-Dubois en van Leuven, bijgestaan door Lekahena als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2006.