ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ4055

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/1009
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad door de Staat der Nederlanden jegens forensisch psychiater

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 december 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over een onrechtmatige daad van de Staat der Nederlanden jegens [geïntimeerde], een forensisch psychiater. De zaak is ontstaan na een brief van J.M.J. Eurlings, locatiedirecteur van de penitentiaire inrichting Overmaze, waarin hij verzocht om [geïntimeerde] per direct terug te trekken uit de hulpverlening. Deze brief, gedateerd 10 mei 2000, bevatte ernstige beschuldigingen van onprofessioneel en onzorgvuldig handelen, en leidde tot een keten van gebeurtenissen die resulteerden in de beëindiging van [geïntimeerde]'s rapportagewerkzaamheden en een aanzienlijke schade aan zijn reputatie.

[geïntimeerde] vorderde een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk was voor de materiële en immateriële schade die hij had geleden als gevolg van deze onrechtmatige handelingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Staat op verschillende punten onrechtmatig had gehandeld en had schadevergoeding toegewezen. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de Staat verworpen en bevestigd dat de brief van Eurlings onnodig grievend was. Het hof oordeelde dat de Staat niet voldoende had gedaan om de schade voor [geïntimeerde] te minimaliseren en dat de bekendmaking van de brief aan derden onrechtmatig was.

Het hof heeft de immateriële schade vastgesteld op € 43.361,25 en de overige schade op € 16.000,-, en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van deze bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de Staat in het omgaan met gevoelige informatie en de gevolgen van onrechtmatige uitlatingen voor de betrokkenen.

Uitspraak

Uitspraak: 7 december 2006
Rolnummer: 04/1009
Rolnr. rechtbank: 01/1338
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelend te ‘s-Gravenhage,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. W. Heemskerk,
tegen
[GEINTIMEERDE],
wonend te Lanaken, België,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. W. Taekema.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 1 juli 2004 is de Staat in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 2 april 2003 en 2 juni 2004, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft hij vijftien grieven tegen het tussenvonnis van 2 april 2003 aangevoerd en één grief tegen het eindvonnis van 2 juni 2004. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden bij “memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel tevens akte overlegging produktie” (met producties). Daarna heeft hij bij “akte verzoek, houdende inbrenging grief behorende bij incidenteel appèl” één grief in incidenteel appel aangevoerd. De Staat heeft deze grief bestreden bij memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens houdende akte overlegging producties (met producties). Op 18 september 2006 hebben partijen hun zaak voor het hof doen bepleiten, de Staat door mr. Heemskerk voornoemd, [geïntimeerde] door mr. C.J. Knoops-Hamburger, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
in het principaal en het incidenteel hoger beroep.
1.1 Partijen zijn niet opgekomen tegen de onder “1. De feiten“ van het vonnis van 2 april 2003 vastgestelde feiten. Het hof zal daarom eveneens van deze feiten uitgaan. Blijkens deze feiten en hetgeen verder in hoger beroep naar voren is gebracht staat het volgende vast.
1.2 [geïntimeerde] is vanaf 1 januari 1981 als forensisch psychiater werkzaam geweest in dienst van de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD), onderdeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het Ministerie van Justitie. Hij werkte in de penitentiaire inrichtingen Overmaze te Maastricht en De Geerhorst te Sittard.
1.3 Op 26 april 2000 hebben V. Sasburg, hoofd van de FPD van het Ministerie van Justitie (hierna: Sasburg), en dr. P.J.A. van Panhuis, hoofd van de FPD te ’s-Hertogenbosch (hierna: Van Panhuis), met [geïntimeerde] een gesprek gevoerd, waarin zij onder meer aan de orde stelden dat zij uit diverse bronnen hadden vernomen dat [geïntimeerde] te intensieve contacten van zelfs lichamelijke aard zou onderhouden met mannelijke gedetineerden. Zij hebben afgesproken op 5 juni 2000 een vervolgbespreking te houden. Deze bespreking vond op 12 mei 2000 plaats (zie hieronder 1.5).
1.4 Bij vertrouwelijke brief van 10 mei 2000 aan Sasburg heeft de heer J.M.J. Eurlings, locatiedirecteur van de penitentiaire inrichting Overmaze (hierna: Eurlings), verzocht [geïntimeerde] per direct terug te trekken uit de hulpverlening binnen de inrichtingen te Overmaze en De Geerhorst. In die brief heeft Eurlings dat verzoek als volgt toegelicht:
“(…) Op 6 april jl. heb ik voor het eerst contact met u gehad over de uitingen en informatie inzake het mogelijk ontoelaatbaar handelen van dr. [geïntimeerde]. Uitingen welke duiden op eventueel misbruik van kwetsbare (afhankelijke) patiënten/gedetineerden in een door dr. [geïntimeerde] “geregeld” behandeltraject.
Op grond van deze serieuze indicaties is er op beperkte schaal onderzoek verricht naar zijn werkwijze en aanpak. Daaruit bleek, dat dr. [geïntimeerde] zijn eigen gedetineerden selecteert en daarmee op een voor de inrichtingen onnavolgbare wijze aan de gang gaat en daarbij meerdere gedetineerden in een behandeltraject kreeg. Het ging hierbij altijd om relatief jonge mannen/dan wel mannen met een jeugdig voorkomen. (…)
Bovendien is een aantal jaren geleden door de voormalig AD van P.I. Overmaze aan dr. [geïntimeerde] aangegeven, dat de inrichting niet wilde, dat hij zijn werkzaamheden in het weekend of in de avonduren verrichtte.
Naar aanleiding van uw gesprek met dr. [geïntimeerde] eind april waarin u hem duidelijk hebt gemaakt, dat inrichtingsbezoeken niet meer in de avonden en de weekenden, maar gedurende normale werktijden moeten plaatsvinden en dat hij in zijn aanpak het “stoeielement” achterwege moest laten, hebben we echter moeten constateren, dat hij onverminderd is blijven komen in de daaropvolgende weekeinden. (…) Daarbij was er vanuit de inrichting geen enkele noodzaak voor een consult zijnerzijds, ook de artsen hebben geen contact met hem gehad.
Bovendien heeft u mij gevraagd uit te zoeken of er in het paasweekend door de inrichting gevraagd is om een spoedconsult door hem. Vanuit de inrichting heeft niemand hierom gevraagd of zelfs maar contact gehad met dr. [geïntimeerde]. Conclusie daarbij is dat hij met zijn verklaring gelogen heeft en blijkbaar iets te verbergen heeft.
Op grond van het bovenstaande is er vanuit de inrichtingsdirectie (de algemeen directeur van de P.I. Regio Limburg Zuid en de beide lokatiedirecteuren van Overmaze en de Geerhorst) geen vertrouwen meer in het nakomen van afspraken door dr. [geïntimeerde], met name omdat er ook een beeld is ontstaan van een zieke man, die door zijn seksuele behoeften gedreven wordt en daarbij zijn eigen normen en waarden hanteert.
Het risico, dat hij zijn eigen netwerk van contacten met gedetineerden onderhoudt en daarbij gedetineerden vanuit de beide inrichtingen “selecteert” is voor ons onaanvaardbaar. Zelfs de beeldvorming rondom dr. [geïntimeerde] onder het personeel neemt kwalijke vormen aan en heeft hem al langer een slechte naam bezorgd. Met name zijn eigenwijze aanpak, het stoeien en het feit dat hij, buiten het PMO nauwelijks iemand betrekt in zijn handelen voedt de negatieve beeldvorming. Bovendien steekt hij zijn interesse voor knappe jonge mannen niet onder stoelen of banken.
Los van de vraag of er feitelijk (aantoonbaar) gesproken kan worden van misbruik, is er ons inziens in ieder geval sprake van onprofessioneel en onzorgvuldig handelen door dr. [geïntimeerde]. Kortom, ik verzoek u dr. [geïntimeerde] per direct terug te trekken uit de hulpverlening binnen de lokaties Overmaze en de Geerhorst. (…) Overigens blijven wij van mening, dat ook zijn rol in behandeltrajecten of een eventuele inzet in andere inrichtingen vermeden moet worden om de misbruikrisico’s te minimaliseren. (…)”
Eurlings heeft een afschrift van deze brief gezonden aan de directieleden lokatie P.I. Regio Limburg Zuid (waarvan de inrichtingen Overmaze en De Geerhorst onderdeel zijn) en de accountmanager Gevangeniswezen.
1.5 Hierna is [geïntimeerde] uitgenodigd voor een tweede gesprek met Sasburg en Van Panhuis op 12 mei 2000. In dit gesprek is aan [geïntimeerde] de inhoud van voornoemde brief voorgehouden en is hem te kennen gegeven dat hij gezien de ernst van de recente ontwikkelingen zich van alle contacten met gedetineerden moest onthouden totdat een en ander met de directie Maastricht was besproken en er mogelijk een modus voor voortzetten van rapportages was gevonden. Voorts is hem meegedeeld dat de DJI-leiding moest besluiten over een intern onderzoek naar zijn professioneel handelen. Nadere afspraken zijn niet gemaakt.
1.6 Op 16 mei 2000 heeft de directie van de P.I. Regio Limburg Zuid in een brief aan het personeel van Overmaze en de Geerhorst medegedeeld dat [geïntimeerde] met ingang van 15 mei 2000 voor het uitvoeren van zorgtaken niet meer zou worden toegelaten binnen de beide inrichtingen. De volgende dag hebben J. Gorissen, destijds algemeen directeur van de P.I. Regio Zuid Limburg (hierna: Gorissen), en Eurlings een gesprek gehad met [geïntimeerde].
1.7 Op 19 mei 2000 heeft de president van de rechtbank te Maastricht contact opgenomen met Gorissen en gevraagd wat er aan de hand was. Gorissen heeft toen aan de president en aan de hoofdofficier van justitie te Maastricht (beiden afnemers van pro justitia-rapportages van [geïntimeerde]) afschriften toegezonden van de brief van 10 mei 2000. Diezelfde dag heeft deze hoofdofficier van justitie telefonisch aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de rechtbank voorlopig geen gebruik meer zou maken van rapportages van zijn hand en dat hij de uitstaande rapportageopdrachten terstond moest retourneren.
1.8 Op een openbare terechtzitting van de strafkamer van de rechtbank Maastricht van 22 mei 2000 is door de voorzitter van die strafkamer kenbaar gemaakt dat [geïntimeerde] voorlopig geen rapportages meer zou uitbrengen.
1.9 Op 23 mei 2000 is in het Limburgs Dagblad het bericht verschenen dat justitie in Maastricht “een oriënterend onderzoek” was gestart “naar mogelijk ongewenste intimiteiten” van [geïntimeerde] met door hem onderzochte gedetineerden, zulks naar aanleiding van “hardnekkige geruchten” hierover. Op 24 en 25 mei 2000 heeft het Openbaar Ministerie persberichten uitgebracht waarin is gemeld dat het Openbaar Ministerie te Maastricht op dat moment geen prijs stelde op enige rapportage van de hand van [geïntimeerde] en dat de Inspectie voor de Volksgezondheid een onderzoek naar het handelen van [geïntimeerde] zou uitvoeren. Op 25 mei 2000 is in De Telegraaf een artikel verschenen, waarin is geschreven over oriënterend onderzoek naar de geruchten dat [geïntimeerde] gedetineerden seksuele handelingen zou hebben laten verrichten in ruil voor een gunstige rapportage.
1.10 Op 26 mei 2000 is [geïntimeerde] op psychische gronden arbeidsongeschikt geraakt. Sindsdien heeft hij niet positief kunnen reageren op de verzoeken van gerechten om als deskundige op te treden.
1.11 Bij brief van 5 juni 2000 is [geïntimeerde] door Sasburg ervan in kennis gesteld dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg een onderzoek naar zijn handelen zou uitvoeren (hierna: het Inspectieonderzoek).
1.12 Op 4 augustus 2000 is het rapport inzake het Inspectieonderzoek uitgebracht (hierna: het Inspectierapport). Daarin is geconcludeerd dat de praktijkvoering door [geïntimeerde] de toets der kritiek op een aantal punten niet kan doorstaan en het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnt, maar dat tegen [geïntimeerde] geen tuchtklacht zal worden ingediend, omdat enerzijds van schade aan individuele patiënten niet is gebleken en anderzijds middels aanvullende maatregelen de huidige praktijkvoering van [geïntimeerde] op essentiële onderdelen kon worden verbeterd. Voorts is geconcludeerd dat er geen bewijs is geleverd voor seksueel grensoverschrijdend gedrag door de heer [geïntimeerde] in zijn relatie met zijn cliënten.
1.13 Begin augustus 2000 zijn in Dagblad De Limburger en De Telegraaf berichten over het Inspectierapport verschenen. Beide kranten melden dat de raadsman van [geïntimeerde] in het rapport aanleiding ziet 7 miljoen gulden schadevergoeding te eisen.
1.14 Bij brief van 10 augustus 2000 heeft het Ministerie van Justitie aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de conclusies van het Inspectieonderzoek aanleiding waren een eigen intern onderzoek naar zijn functioneren uit te voeren. In een persbericht van 17 augustus 2000 heeft het openbaar ministerie te Maastricht aangegeven de resultaten van dit nader -arbeidsrechtelijk- onderzoek door het ministerie af te wachten en nog geen standpunt in te nemen over de voortzetting van de rapportage-opdrachten aan [geïntimeerde].
1.15 In Dagblad De Limburger van 18 augustus 2000 wordt over het aangekondigde interne onderzoek gemeld dat daarin thans het declaratiegedrag van [geïntimeerde] centraal staat. In het artikel wordt de woordvoerder van het ministerie, de heer W. Kok (hierna: Kok) geciteerd: “We lopen niet op de zaken vooruit. Maar als er niks aan de hand is, ga je niet onderzoeken”. Voorts meldt het artikel dat volgens Kok behalve naar declaratiegedrag, ook gekeken wordt naar zaken als integer handelen en de vraag in hoeverre er nog een vertrouwensbasis is om met [geïntimeerde] verder te werken.
1.16 Op 8 december 2000 is aan het ministerie van justitie gerapporteerd over het onderzoek naar het ambtelijk functioneren van [geïntimeerde]. Onder meer is geconcludeerd, kort gezegd, dat [geïntimeerde] voor werk dat niet behoorde tot de dienstuitoefening voor de FPD middelen van de FPD heeft gebruikt, dat hij het aantal te vervaardigen Pro Justitia rapportages per jaar in 1998 en 1999 heeft overschreden, dat hij naast zijn werk voor de FPD diverse andere werkzaamheden heeft gedaan, dat hij reiskosten heeft gedeclareerd voor dagen waarop hij ter substitutie van normale werkdagen de inrichtingen bezocht en voor dagen waarop hij volgens opgave van de inrichting niet in de inrichting was geweest en dat [geïntimeerde] bij vervaardigen van rapportages voor advocaten werkzaamheden heeft gedaan welke volgens de Gedragscode van 16 april 1997 onverenigbaar zijn met de functie van districtspsychiater.
1.17 Bij brief van 22 december 2000 heeft Sasburg [geïntimeerde] geschreven dat het voornemen bestond [geïntimeerde] de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Op 18 januari 2001 is hierover mededeling gedaan in Dagblad De Limburger en de NRC. Op 19 januari berichtte Dagblad De Limburger dat de rechtbank te Maastricht besloten had de rapportagetaak van [geïntimeerde] te beëindigen. Op 11 mei 2001 is [geïntimeerde] voorwaardelijk strafontslag opgelegd. Na bezwaar en beroep is deze beslissing onherroepelijk geworden.
1.18 Bij besluit van 22 mei 2001 is aan [geïntimeerde] naar aanleiding van zijn daartoe op 29 september 2000 ingediend verzoek eervol FPU-ontslag verleend per 1 juni 2001.
2.1 [geïntimeerde] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor materiële en immateriële schade die [geïntimeerde] ten gevolge van onrechtmatig handelen van de Staat heeft geleden en een veroordeling van de Staat om aan [geïntimeerde] te vergoeden: ƒ 320.000,- wegens aantasting van eer en goede naam, ƒ 75.000,- wegens psychische schade, ƒ 1.345.356,- wegens te derven neveninkomsten en voorts de kosten van de advocaat en de accountant. [geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat onrechtmatige handelingen van de Staat een vroegtijdig einde heeft gemaakt aan zijn loopbaan als forensisch psychiater. Primair is de brief van Eurlings van 10 mei 2000 onrechtmatig. Deze brief vormde de directe oorzaak van een keten van voor [geïntimeerde] schadelijke en beschadigende handelingen, waaronder de beëindiging van de rapportagewerkzaamheden die [geïntimeerde] voor de rechtbank te Maastricht verrichtte. Bovendien is de brief via de pers uitgelekt waarvoor de Staat aansprakelijk is, temeer nu hij deze brief aan de rechtbank en inspectie voor de gezondheidszorg heeft gestuurd. De Staat heeft voorts onrechtmatig gehandeld door de wijze waarop hij met de belangen van [geïntimeerde] is omgesprongen en door mededelingen over [geïntimeerde] te doen die een inbreuk maakten op zijn recht van privacy en in strijd waren met hetgeen in het maatschappelijk verkeer en in de relatie tussen werkgever en werknemer betaamt.
De Staat heeft een en ander bestreden.
2.2 Bij tussenvonnis van 2 april 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staat op een aantal in het vonnis vermelde punten onrechtmatig heeft gehandeld. Voorts oordeelde de rechtbank dat een bedrag van € 15.000,- wegens beschadiging van de eer en goede naam passend was en stelde zij een bedrag van ƒ 75.000,- (€ 34.033,50) terzake van psychische schade vast. Terzake van de inkomensschade behoefde de rechtbank nadere informatie. Tegen het tussenvonnis stond geen tussentijds hoger beroep open.
2.3 Bij eindvonnis van 2 juni 2004 heeft de rechtbank de hoogte van de inkomstenschade begroot op € 98.850,-, die van deskundigenbijstand op € 5.000,- en de buitengerechtelijke kosten op € 2.500,-. De Staat is veroordeeld om deze en de onder 2.2 genoemde bedragen aan [geïntimeerde] te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, en om een belastinggarantie (vrijwaring) af te geven.
in het principaal hoger beroep.
3.1 De eerste drie grieven van de Staat richten zich tegen de overweging van de rechtbank dat de brief van 10 mei 2000 uitlatingen bevat die onnodig grievend voor [geïntimeerde] waren. Volgens de Staat heeft de rechtbank miskend dat de brief van Eurlings nooit voor [geïntimeerde] bedoeld was en dat aan Eurlings was verzocht om verslag te doen van het beeld dat omtrent [geïntimeerde] in de inrichtingen was ontstaan. Bovendien heeft de rechtbank onduidelijk gelaten om welke uitlatingen het gaat. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2 Het hof overweegt het volgende. Zoals de rechtbank in haar tussenvonnis onder 3.4 heeft overwogen (waartegen geen grief is gericht) stond het Sasburg vrij om Eurlings te verzoeken zijn bevindingen over mogelijk grensoverschrijdende contacten tussen [geïntimeerde] en mannelijke gedetineerden op papier te stellen. Eurlings heeft de brief van 10 mei 2000 geschreven op verzoek van Sasburg. Uitgangspunt is daarom, ook voor het hof, dat Eurlings zijn bevindingen over mogelijk grensoverschrijdende contacten en de signalen die Eurlings daarover had gekregen, inclusief de rondgaande geruchten en het beeld dat van [geïntimeerde] in de P.I. Overmaze en de Geerhorst was ontstaan, zakelijk op papier mocht zetten. Hij mocht tevens verslag doen van het niet naleven door [geïntimeerde] van de afspraak om de inrichtingsbezoeken gedurende normale werktijden te laten plaatsvinden. Eurlings hoefde niet eerst [geïntimeerde] zelf aan te spreken over de signalen van mogelijk seksueel overschrijdend gedrag, maar mocht dit overlaten aan Sasburg, de hiërarchieke chef van Eurlings en [geïntimeerde].
3.3 Echter, Eurlings schrijft in de brief van 10 mei 2000 niet alleen over voornoemde bevindingen en het niet naleven van genoemde afspraak. Hij maakt tevens duidelijk dat de inrichtingsdirectie niet bereid is verder met [geïntimeerde] te werken.
Zo schrijft hij dat er vanuit de inrichtingsdirectie geen vertrouwen meer is in het nakomen van afspraken met name omdat er “een beeld is ontstaan van een zieke man, die door zijn seksuele behoeften gedreven wordt en daarbij zijn eigen normen en waarden hanteert”. Dit verlies van vertrouwen is een door de directie getrokken conclusie over de samenwerking met [geïntimeerde]; het betreft niet slechts de gevraagde zakelijke beschrijving van de signalen die de directie bereiken. Uit de conclusie kan volgen dat de directie het geschetste beeld dat in het geruchtencircuit de ronde doet, zelf ook heeft.
Eurlings schrijft tevens dat de inrichtingsdirectie het risico onaanvaardbaar vindt dat [geïntimeerde] een eigen netwerk onderhoudt van contacten met gedetineerden, die hij zelf selecteert. Door de onaanvaardbaarheid voor de directie op te schrijven, beschrijft hij geen bevindingen, maar geeft hij een oordeel van de directie, die er – mede in het licht van de opmerking dat [geïntimeerde] altijd relatief jonge mannen selecteert - op neerkomt dat de directie heeft geconcludeerd dat zij de werkwijze van [geïntimeerde] niet kan accepteren vanwege seksueel getinte contacten.
Voorts schrijft hij dat, ook als er niet aantoonbaar sprake kan zijn van misbruik, door de negatieve beeldvorming, gevoed door een eigenwijze aanpak, stoeien en alleen handelen, sprake is van onprofessioneel en onzorgvuldig handelen. Dit is evenmin een bevinding, maar een door de inrichtingsdirectie getrokken conclusie.
Ook het verzoek om [geïntimeerde] per direct terug te trekken uit de hulpverlening binnen de locaties Overmaze en de Geerhorst en de opmerking dat [geïntimeerde]’s rol in behandeltrajecten of eventuele inzet in andere inrichtingen vermeden moet worden om de misbruikrisico’s te minimaliseren, zijn geen bevindingen.
3.4 Voor het onmiddellijk opzeggen door de inrichtingsdirectie van de bereidheid om met [geïntimeerde] te werken, was op 10 mei 2000, anders dan de brief doet suggereren, geen aanleiding.
Vast staat dat er al jaar en dag geruchten over grensoverschrijdend gedrag de ronde deden. Ze waren [geïntimeerde] al bekend sinds 1984. Uit het gespreksverslag van 26 april 2000 blijkt dat de directeur er in het verleden met [geïntimeerde] over heeft gesproken. De geruchten hebben toen nooit tot maatregelen geleid, laat staan arbeidsrechtelijke maatregelen tegen [geïntimeerde]. Uit de brief van 10 mei 2000 kan wel worden opgemaakt dat de directeur van P.I. Overmaze “een aantal jaren geleden” aan [geïntimeerde] heeft gezegd dat de inrichting niet wilde dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden in het weekend of in de avonduren verrichtte, maar aan deze wens waren geen gevolgen verbonden. [geïntimeerde] werd immers in de jaren daarna ’s-avonds en in de weekenden verwacht. Een en ander betekent dat de directies er toen kennelijk wel van konden blijven uitgaan dat [geïntimeerde] ondanks geruchten zijn werk naar behoren deed.
Er zijn nooit klachten of meldingen van gedetineerden over seksueel grensoverschrijdend gedrag tegen [geïntimeerde] binnengekomen, niet bij Eurlings en ook niet bij de (overige) directies van de penitentiaire instellingen of bij collega-hulpverleners in de P.I.s. De werkwijze van [geïntimeerde] heeft nooit aanleiding gegeven tot klachten of meldingen van de zijde van patiënten of anderen bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg of het Medisch Tuchtcollege. Voorts heeft geen van de gesprekspartners tijdens het Inspectieonderzoek feiten of omstandigheden aangedragen waaruit geconcludeerd kan worden dat door [geïntimeerde] seksueel grensoverschrijdend gedrag heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek vond plaats na 10 mei 2000, dus -zo overweegt het hof- alle feiten of omstandigheden die aanleiding vormden voor de brief van 10 mei 2000 konden daar aangedragen worden.
3.5 Gelet op hetgeen in 3.4 is overwogen wist Eurlings, althans behoorde hij te begrijpen, dat zijn opmerkingen over het weggevallen van vertrouwen bij de directie, de onaanvaardbaarheid van risico’s en het vermijden van een rol en inzet elders, geen bevindingen of weergave van signalen of beeldvorming konden zijn, maar conclusies, die, zoals de Eurlings als directeur had moeten begrijpen, voorbarig waren, namelijk getrokken op basis van de geruchten, los van enig concreet gebeuren en voordat onderzoek naar het waarheidsgehalte en de oorzaken van de beeldvorming was ingesteld en ook voordat daarover het weerwoord van [geïntimeerde] was vernomen.
Het ongevraagd uiten van de voorbarige conclusies en het verzoek waren onnodig, nu slechts naar bevindingen en signalen was gevraagd.
3.6 Eurlings moest als directeur inzien dat zijn verzoek om [geïntimeerde] per direct terug te trekken uit de hulpverlening binnen de locaties Overmaze en de Geerhorst een overreactie op de reeds jaren de ronde doende geruchten, signalen en bevindingen betrof. Ook moest Eurlings weten dat het uiten van de (voorbarige) conclusies in een brief van hem als locatiedirecteur aan het hoofd van de FPD van het Ministerie van Justitie, in combinatie met zijn verzoek om [geïntimeerde] per direct terug te trekken en mede gelet op het in de brief geschrevene over seksueel misbruik, tot onnodige directe terugtrekking van [geïntimeerde] uit zijn functie zou kunnen leiden en dat hij daardoor met zijn uitlatingen [geïntimeerde] zou kunnen kwetsen en onherstelbare schade voor [geïntimeerde] zou kunnen aanrichten. Dit is ook gebeurd, want op 12 mei 2000 is door de ontvanger van de brief aan [geïntimeerde], na voorhouding van de inhoud van de brief, te kennen gegeven dat hij zich van contacten met gedetineerden moest onthouden en daarna werd hem de toegang tot de inrichtingen voor het uitvoeren van zijn zorgtaken ontzegd. Ook dit daadwerkelijk terugtrekken was, uitgelokt door de brief, een overreactie op hetgeen daadwerkelijk gesignaleerd was. Hierna kon [geïntimeerde] zijn werk niet meer doen en nadat ook de rechtbank en het arrondissementsparket de brief hadden gelezen, moest hij eerdere rapportageopdrachten teruggeven. Tussen partijen is niet in geschil dat dit grievend voor [geïntimeerde] is geweest.
3.7 Gezien het voorgaande waren de uitlatingen in de brief van 10 mei 2000 – te weten: bij de beeldvorming getrokken voorbarige conclusies van de directie en een direct terugtrekkingsverzoek, in een brief van de locatiedirecteur aan het hoofd van de FPD na (slechts) een verzoek om bevindingen – onnodig grievend. De eerste drie grieven zijn ongegrond.
4.1 De vierde grief richt zich tegen het oordeel dat Gorissen zich had moeten onthouden van toezending van de brief aan de president van de rechtbank en de hoofdofficier te Maastricht.
4.2 Zoals hiervoor is aangegeven bevatte de brief van 10 mei 2000 niet alleen een weergave van een beeld dat in het geruchtencircuit in de inrichtingen de ronde deed en welk beeld het Inspectieonderzoek wenselijk maakte, maar tevens grievende voorbarige conclusies en verzoeken van de inrichtingsdirectie.
Kunnen betrokkenen bij een beeld op grond van geruchten nog bedenken dat dit ook kan bestaan als het feitelijk op niets gegrond is, zeker als zou zijn opgemerkt dat het slechts om geruchten gaat die (nog) niet door concrete meldingen zijn gesteund, bij de conclusies van de directie zoals in de brief van 10 mei 2000 weergegeven, ligt het voor derden meer voor de hand om aan te nemen dat er voldoende aanwijzingen zijn (die de directie heeft) om voorlopig van de juistheid van het beeld uit te gaan. Nu de brief, anders dan hij doet voorkomen, geen inzicht geeft in wat er werkelijk speelde, maar slechts in wat de directie destijds (enkel op grond van de geruchten) oordeelde, lokt hij overtrokken maatregelen uit, die niet zouden zijn genomen als de brief slechts de informatie bevatte waarom was verzocht. Het bekend maken van de brief aan derden is daarom onrechtmatig jegens [geïntimeerde], die wegens de door die brief uitgelokte maatregelen schade lijdt.
Gelet hierop bracht het zorgvuldigheidsvereiste mee dat Gorissen zich ervan zou onthouden om de brief aan de rechtbank en de hoofdofficier te sturen; te meer nu hij dit deed zonder op te merken dat concrete aanwijzingen voor de juistheid van de conclusies van de directie ontbraken.
Grief vier is dus ongegrond.
5. Nu vaststaat dat Gorrissen de brief niet mocht rondsturen, kan het hof in het midden laten of er naast de in de brief gebezigde onnodig grievende bewoordingen andere omstandigheden waren die Gorissen van toezending van de brief hadden moeten weerhouden. De vijfde grief kan geen doel treffen.
6.1 De zesde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Staat vooraf met [geïntimeerde] had moeten overleggen over het in kennis stellen van het Inspectieonderzoek aan de president van de rechtbank en het arrondissementsparket te Maastricht, omdat dat overleg er mogelijk toe zou hebben kunnen leiden dat [geïntimeerde] zijn rapportage-activiteiten ten behoeve van de rechtbank(en) hangende dat onderzoek, voorshands stop zou zetten. De Staat benadrukt dat het besluit om onderzoek te laten instellen juist was en dat de beslissing om voorlopig geen gebruik te maken van de diensten van [geïntimeerde] niet alleen toekomstige rapportages, maar ook reeds beschikbare rapportages in lopende zaken betrof. De Staat merkt op dat de ellende niet te overzien zou zijn geweest als de hoofdofficier en de president te Maastricht niet over het onderzoek zouden zijn geïnformeerd en in dat onderzoek maanden later de signalen zouden zijn bevestigd.
6.2 De grief gaat er ten onrechte van uit dat er in mei 2000 een crisissituatie was ontstaan die grond bood om onmiddellijk aan [geïntimeerde] op te leggen de contacten met gedetineerden te staken en hem de toegang tot de instellingen te verbieden. Naar het oordeel van het hof was er van zo’n situatie geen sprake. Ook de rechtbank heeft dat niet vastgesteld. Er waren de geruchten die (al jaren) de ronde deden, zonder dat er een concrete klacht of melding was gedaan. Gelet op dat laatste moest er ernstig rekening worden gehouden met de kans dat er voor de juistheid van de geruchten over seksueel grensoverschrijdend gedrag geen enkele concrete aanwijzing zou kunnen komen. Naast geruchten was er de niet naleving van een volgens de directie ([geïntimeerde] ontkent dat) op 26 april 2000 met [geïntimeerde] gemaakte afspraak over werken binnen normale werktijden. Deze afspraak was echter toen, zo al gemaakt, nog nergens schriftelijk vastgelegd en [geïntimeerde] was ook (nog) niet tot nakoming aangemaand, terwijl een aantal jaren geleden gehouden gesprek over werktijden (hiervoor genoemd ad 3.4) met instemming van de inrichtingen niet tot daadwerkelijke aanpassing van de werktijden had geleid. Voorts hadden Sasburg en Van Panhuis met [geïntimeerde] afgesproken dat zij een vervolgbespreking op de bespreking van 26 april 2000 zouden houden.
Onder die omstandigheden, en mede gelet op het feit dat er geen grond was het Inspectieonderzoek voor [geïntimeerde] geheim te houden, moest de Staat [geïntimeerde], als de betrokkene, in kennis te stellen van het besluit om een Inspectieonderzoek te laten uitvoeren voordat [geïntimeerde] hiervan door derden op de hoogte zou kunnen worden gebracht en moest de Staat ook met hem overleg plegen over de vraag of en waarom het nodig was dat, en zo ja, de wijze waarop, [geïntimeerde] zijn rapportage-werkzaamheden voor de rechtbank(en) vrijwillig zou kunnen stopzetten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Staat ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
6.3 Aan dat overleg stond niet in de weg dat het geen optie zou zijn om de rechtbank en het arrondissementsparket in onwetendheid te laten van de signalen omtrent en het onderzoek naar [geïntimeerde]. Uit niets kan worden afgeleid dat geen overleg voorafgaand aan een tijdige inkennisstelling van de rechtbank en het parket mogelijk was.
6.4 De Staat heeft in zijn toelichting op grief negen aangevoerd dat met [geïntimeerde] geen afspraken te maken waren. Dit volgt echter niet uit de stukken. Uit het zich niet houden aan op 26 april 2000 gemaakte afspraken door [geïntimeerde], kan niet worden afgeleid dat met [geïntimeerde] geen afspraken waren te maken. Uit de stellingen van de Staat zelf volgt dat in de besprekingen één en ander aan [geïntimeerde] voorbij leek te gaan en dat hij afspraken meteen was vergeten. Daarom hadden de afspraken duidelijk op schrift moeten worden gesteld alvorens aan niet naleving consequenties (anders dan aanmaning tot nakoming) te verbinden. Het verslag van de bespreking op 26 april 2000 is als brief van 10 mei 2000 van de Forensisch Psychiatrische Dienst Den Bosch aan Sasburg gestuurd en niet blijkt dat daarvan een afschrift aan [geïntimeerde] is gezonden. Na 26 april 2000 kon [geïntimeerde] ongehinderd zijn werk buiten werktijd blijven doen en werd hij niet tot nakoming van enige afspraak aangemaand. De eerst volgende bespreking met [geïntimeerde] vond plaats op 12 mei 2000, waarop hem direct te kennen werd gegeven dat hij zich van contacten met gedetineerden moest onthouden. Uit de stukken kan niet volgen dat er is geprobeerd duidelijker afspraken te maken over de wijze waarop [geïntimeerde] nog wel contact met gedetineerden zou kunnen houden zonder risico van geruchtvorming over seksueel misbruik of over hoe aan derden zou kunnen worden bericht dat [geïntimeerde] ieder (schijn van) risico wilde vermijden, zolang de geruchten nog niet waren onderzocht.
6.5 De Staat heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] zich kort na 12 mei 2000 ziek heeft gemeld, niet meer wilde overleggen en op geen enkele wijze meer te bereiken was. Evenwel heeft er op 17 mei 2000 een bespreking tussen [geïntimeerde] en Eurlings en Gorissen plaatsgevonden. Volgens de (onweersproken) stelling van [geïntimeerde] had dit gesprek ten doel om tot afspraken te komen over op welke wijze [geïntimeerde] nog toegang zou kunnen krijgen tot de beide penitentiaire inrichtingen voor psychiatrische rapportage in opdracht van de rechtbank. Uit niets volgt dat daar toen geen afspraken meer over konden worden gemaakt (bijvoorbeeld de afspraak dat [geïntimeerde] tot de inrichtingen kon worden toegelaten na overleg met de unitdirectie). Ook blijkt niet dat toen is geprobeerd afspraken te maken over de wijze van inlichten van derden, bijvoorbeeld de afspraak dat aan de rechtbank en het parket zou worden meegedeeld dat het Inspectieonderzoek plaatsvond omdat er geruchten de ronde deden die door [geïntimeerde] werden ontkend en waarvan de juistheid nog niet door een concreet feit kon worden gestaafd.
Na 17 mei 2000 konden niet meer effectief afspraken worden gemaakt, want het toezenden van de brief aan het personeel had op 16 mei 2000 al plaatsgevonden en de opdrachten van de rechtbank werden twee dagen later stopgezet na toezending aan de rechtbank en het arrondissementsparket van de brief van 10 mei 2000.
6.6 Aan het onder 6.2 genoemde oordeel kan niet afdoen de stelling van de Staat dat ook in lopende zaken een beschikbare rapportage terzijde werd gesteld. Immers, nog daargelaten of die terzijdestelling nodig zou zijn gevonden als de brief van 10 mei 2000 en de aan de rechtbank gegeven informatie zich zouden hebben beperkt tot een weergave van de beeldvorming en bevindingen en het laten doen van een Inspectieonderzoek, geldt dat ook over het (“vrijwillig”) terugnemen van reeds beschikbare rapportages in lopende zaken afspraken hadden kunnen worden gemaakt. Aangenomen moet worden dat alle betrokkenen ervan overtuigd waren dat geen twijfel moest kunnen bestaan over de kwaliteit en integriteit van psychiatrische rapportages hangende het Inspectieonderzoek.
6.7 In de toelichting op de negende grief voert de Staat nog aan dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden, nu [geïntimeerde] de Staat niet heeft verweten dat met hem afspraken hadden moeten worden gemaakt over de vraag of het Inspectieonderzoek voor hem aanleiding zou moeten zijn de rapportagewerkzaamheden te beëindigen en over hoe hierover mededelingen aan de rechtbank, het parket en in voorkomend geval ook aan de pers zouden moeten worden gedaan.
[geïntimeerde] heeft de door hem gevorderde schadevergoeding uit onrechtmatige daad er (onder meer) op gegrond dat de Staat door hetgeen op 10 mei 2000 was geschreven en het rondzenden daarvan, bewust het verwezenlijkte risico heeft genomen dat er onherstelbare schade voor [geïntimeerde] zou zijn.
Terecht heeft de rechtbank de vordering in zoverre gegrond bevonden.
Echter, omdat het niet onrechtmatig was dat Eurlings zijn bevindingen aan zijn chef kenbaar maakte en ook niet om naar aanleiding daarvan een Inspectieonderzoek te starten en het evenmin onrechtmatig was om de rechtbank en het parket van het Inspectieonderzoek in kennis te stellen en de pers hiervan op de hoogte te laten komen, moest de rechtbank tevens onderzoeken of een en ander mogelijk was zonder het opstellen en rondzenden van de brief van 10 mei 2000 en zonder [geïntimeerde] zo veel onherstelbare schade toe te brengen. In dat kader konden de te maken afspraken in beeld worden gebracht zoals de rechtbank in 3.14 en 3.15 heeft gedaan.
Bovendien heeft [geïntimeerde] in hoger beroep wel aangevoerd dat het nalaten van het voeren van overleg met hem onrechtmatig was, waardoor die stelling in ieder geval (alsnog) deel van het geding uitmaakt.
6.8 Het voorgaande betekent dat de zesde grief ongegrond is en dat ook grief negen faalt.
7.1 Met de zevende grief richt de Staat zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om het risico van bekendwording bij de pers van het tegen [geïntimeerde] lopende Inspectieonderzoek te minimaliseren. De Staat merkt daarbij op dat de rechtbank de Staat het informeren van de rechtbank te Maastricht en het informeren van personeel van de P.I. Regio Limburg Zuid verwijt.
7.2 De grief is ongegrond. Anders dan de Staat leest het hof niet in het vonnis dat de rechtbank het doen van mededelingen aan de rechtbank en het personeel over het Inspectieonderzoek onrechtmatig achtte. Ter zake van de mededelingen aan de rechtbank heeft de rechtbank gewezen op het voorzienbare gevolg wanneer de mededelingen werden gedaan tezamen met toezending van een kopie van de brief van Eurlings. Juist die brief was, zoals hiervoor onder 3.2 is aangegeven, door de voorbarig getrokken conclusies van de directie, onnodig beschadigend. Ter zake van de mededelingen aan het personeel geldt dat in de brief van 16 mei 2000 is medegedeeld dat de directie heeft besloten [geïntimeerde] niet meer toe te laten. Hieruit wordt duidelijk dat er een aan [geïntimeerde] opgelegde beslissing is, die niet in een afspraak met [geïntimeerde] tot stand is gekomen. Dit is onnodig beschadigend voor [geïntimeerde]. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staat bredere bekendwording heeft vergroot door mee te delen dat het een onderzoek “op grond van bepaalde informatie” betrof. Onder 3 is al overwogen dat er geen concrete informatie - concreter dan geruchten - voorhanden was. Door dit wel aan het personeel te suggereren is de beschadiging van de persoon van [geïntimeerde] ten onrechte niet geminimaliseerd.
8.1 Grief acht richt zich tegen rechtsoverweging 3.14. Met deze grief voert de Staat aan dat de rechtbank ten onrechte aanneemt dat het onvoldoende inspannen om het risico van bekendwording bij de pers van een tegen iemand lopend onderzoek te minimaliseren, onrechtmatig is.
8.2 Uit de rechtsoverwegingen 3.12 en 3.13, waarnaar de rechtbank in 3.14 verwijst, en de tweede helft van rechtsoverweging 3.14 en ook punt 4) in rechtsoverweging 3.15, volgt dat de rechtbank niet aan de Staat verwijt het zich onvoldoende inspannen om het risico van bekendwording zelf van het Inspectieonderzoek bij de pers te minimaliseren. De Staat hoefde niet te vermijden dat de pers van dit onderzoek op de hoogte kwam. Het verwijt is dat de Staat de beschadigende werking van de bekendwording niet heeft geminimaliseerd door afspraken met [geïntimeerde] te maken over de wijze waarop de mededelingen zouden worden gedaan.
De grief mist daarom doel.
9.1 De tiende grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de uitspraken van de heer Kok, zoals geciteerd in Dagblad De Limburger van 18 augustus 2000, als ongepast en onrechtmatig moeten worden gekwalificeerd.
9.2 Deze grief faalt eveneens. Kok heeft kennelijk gesproken over integer handelen en gezegd dat je niet gaat onderzoeken als er niks aan de hand is en vervolgens aangegeven dat er wordt gekeken naar het declaratiegedrag en ook naar de vraag in hoeverre er nog een vertrouwensbasis is om met [geïntimeerde] verder te werken. Het in verband brengen van het declaratiegedrag met het integer handelen, de vertrouwensbasis en de mededeling dat er niet wordt onderzocht als er niks aan de hand is, valt niet onder zijn taak om de journalisten te informeren. Daarom moeten zijn uitlatingen aan de pers als onrechtmatig jegens [geïntimeerde] worden gekwalificeerd. Daarbij weegt het hof mee dat de eerdere aantijging van seksueel onaanvaardbaar handelen reeds brede publieke belangstelling had getrokken voordat grondig onderzoek was gedaan en dat het (latere) Inspectieonderzoek voor het aannemen van zulk onaanvaardbaar handelen geen grond bood. Kok had mede daarom zeer behoedzaam om moeten gaan met mededelingen die [geïntimeerde] opnieuw zouden kunnen schaden voordat onderzoek had plaatsgevonden. Hij had niet mogen suggereren dat er bij het declaratiegedrag al aanwijzingen waren dat [geïntimeerde] niet integer en niet te vertrouwen was.
De tiende grief faalt.
10. Grief 11 bouwt op de voorgaande grieven voort en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
11.1 Grieven 12 en 13 richten zich tegen de toerekening aan de Staat van alle immateriële schade met miskenning dat de Staat veel verwijten zijn gemaakt die ongegrond zijn.
11.2 Uit hetgeen eerder in dit arrest is overwogen, vloeit voort dat de brief van 10 mei 2000 door de onnodige, grievende uitlatingen, onrechtmatig was. Het direct verbieden van contacten met gedetineerden in de inrichtingen en het zonder meer terugtrekken van rapportage-opdrachten door de rechtbank waren het (onnodig) directe gevolg van deze brief. Dat daarover aan derden en de pers bericht is gegeven, was niet op zichzelf onrechtmatig, maar het onvermijdbare gevolg van de onrechtmatige brief. De wijze van berichtgeving was zonder overleg en afspraken daarover met [geïntimeerde] onrechtmatig en kwetsend.
11.3 Dit brengt mee dat de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door de brief, door de direct van hogerhand opgelegde op non-actief stelling en door de uitlatingen die dientengevolge daarover en over het Inspectieonderzoek zijn gedaan, aan de Staat moeten worden toegerekend. Hetzelfde geldt voor de schade geleden door de uitlatingen van Kok als weergegeven in het Dagblad De Limburger van 18 augustus 2000.
11.4 De schade die het gevolg is van het voorwaardelijk strafontslag en de daarover gedane mededelingen, kan niet als een onrechtmatige daad aan de Staat worden toegerekend. Dit voorwaardelijk strafontslag is bij uitspraak van 18 augustus 2005 van de Centrale Raad van Beroep onherroepelijk geworden. Het hof moet daarom van de rechtmatigheid van dit ontslag uitgaan. Mitsdien kan geen vergoeding op grond van onrechtmatige daad wegens de door het voorwaardelijk strafontslag geleden schade worden toegekend.
11.5 Uit de stukken en het vonnis van de rechtbank blijkt, en dit is door (de advocaat van) [geïntimeerde] ook desgevraagd op de pleidooizitting in hoger beroep bevestigd, dat de immateriële schade voor [geïntimeerde] mede is gevormd door het strafontslag.
Gelet op de ernst en kwetsendheid van enerzijds de onder 11.3 genoemde handelingen en anderzijds het onder 11.4 genoemde strafontslag hetgeen daarmee samenhangt, rekent het hof vijf zesde deel van de immateriële schade (waarover hierna meer) toe aan de onder 11.3 genoemde handelingen en één zesde deel aan het voorwaardelijk strafontslag, zowel inzake de schending van de eer en goede naam als inzake de psychische schade.
Grieven twaalf en dertien zijn dus in zoverre gegrond.
12.1 Met zijn veertiende grief richt de Staat zich tegen het oordeel van de rechtbank dat voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] door de perspublicaties van eind mei en medio augustus 2000 geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van een chronisch posttraumatische stressstoornis. De Staat voert aan dat de perspublicaties niet relevant voor het psychisch lijden zijn, maar de beschuldigingen van onoirbaar gedrag.
12.2 Gelet op de brief van psychiater Roelofs van 2 maart 2001 waarin is weergegeven dat [geïntimeerde] lijdt aan een chronische posttraumatische stressstoornis die aan de oppervlakte is gekomen door een indringende trigger, namelijk zeer ernstige beschuldigingen van onoirbaar gedrag tijdens de uitoefening van zijn beroep en frauduleuze praktijken, en gelet op hetgeen [geïntimeerde] zelf heeft aangevoerd, moet worden aangenomen dat de schade (met het aan de oppervlakte komen van de stresstoornis) niet door de perspublicaties als zodanig is veroorzaakt. De Staat voert dit in de veertiende grief terecht aan.
Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van het vonnis. De rechtbank heeft immers (onder 3.23) geoordeeld dat de Staat (alleen) aansprakelijk is voor de door het handelen genoemd in de overwegingen 3.15 en 3.18 opgelopen letselschade. Die overwegingen betroffen de onnodig grievende brief van 10 mei 2000 met de toezending daarvan, het niet maken van afspraken en het persbericht van 18 augustus 2000. Op basis daarvan is de aansprakelijkheid voor dit letsel aangenomen.
13.1 De vijftiende grief richt zich tegen de hoogte van de vergoeding voor psychische schade. De Staat voert aan dat dit bedrag veel te hoog is mede in aanmerking genomen de bijzondere predispositie van [geïntimeerde] en het gegeven dat de Staat geen verkeers- of veiligheidsnorm heeft geschonden.
13.2 De grief treft op zichzelf geen doel. Gelet op het onrechtmatig handelen van de Staat jegens [geïntimeerde] en de daaraan voor [geïntimeerde] verbonden gevolgen van ernstig psychisch letsel, acht het hof een vergoeding van € 28.361,25 (5/6e deel van € 34.033,50) passend. Bij de bepaling van dit bedrag heeft het hof ook rekening gehouden met de aard van de aansprakelijkheid en de voorzienbaarheid van de schade.
Voorts overweegt het hof dat de gevolgen van een door de persoonlijke predispositie van [geïntimeerde] bepaalde reactie op de onrechtmatige daad als een gevolg van die daad aan de Staat moeten worden toegerekend. Bijzondere omstandigheden die dit anders kunnen maken (bijvoorbeeld dat [geïntimeerde] zou hebben nagelaten datgene te doen wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om aan zijn herstel bij te dragen) zijn niet naar voren gebracht.
14.1 Ter zake van de materiële schade overweegt het hof dat deze aan de onder 11.3 genoemde gedragingen zijdens de Staat en niet aan het strafontslag is toe te rekenen. Het voorwaardelijk strafontslag betreft namelijk de hoofdfunctie. De materiële schade die is gevorderd, betreft de neveninkomsten, te weten de inkomsten door de rapportage-werkzaamheden.
14.2 De Staat heeft aangevoerd dat het strafontslag niet voorwaardelijk, maar onvoorwaardelijk zou zijn geweest als [geïntimeerde] niet al FPU-ontslag had gekregen. Dit baat de Staat niet. Uit hetgeen is aangevoerd kan niet volgen dat [geïntimeerde] zijn rapportage-werkzaamheden voor de rechtbank(en) zou hebben moeten staken als het strafontslag onvoorwaardelijk zou zijn geweest. Het aan [geïntimeerde] in het kader van het strafontslag verweten plichtsverzuim is veroorzaakt doordat hij buiten de werktijden voor zijn hoofdfunctie inrichtingen heeft bezocht en daarover onjuist declareerde, en voorts doordat hij zijn nevenwerkzaamheden en zijn hoofdfunctie vermengde (gebruik van mensen en middelen van de FPD voor werkzaamheden die [geïntimeerde] in het kader van de rapportages deed, het oprichten van een Stichting zonder het bevoegd gezag op de hoogte te brengen, het maken van (te veel) Pro Justitia rapportages en het handelen in strijd met het Algemeen Rijksambtenarenreglement). Het strafontslag raakt daarom niet de rapportagewerkzaamheden zelf. Er is dus geen grond aan te nemen dat de materiële schade door algeheel verlies aan (neven)inkomsten mede door het strafontslag is veroorzaakt. Voorzover de zestiende grief hierop ziet, is zij ongegrond.
in het incidenteel appel
15.1 [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord tijdig incidenteel appel ingesteld waarbij hij het hof heeft verzocht het bestreden vonnis te vernietigen ten aanzien van de immateriële schade alsmede ten aanzien van de inkomensschade en opnieuw recht te doen, daarbij verwijzend naar enkele producties inzake de hoogte van de materiële schade. Grieven zijn in deze memorie niet geformuleerd. Twee weken na het nemen van deze memorie, en voordat enige andere proceshandeling door de wederpartij was verricht, heeft [geïntimeerde] een akte houdende inbrenging grief behorende bij incidenteel appèl ingediend, met één grief die de hoogte van de immateriële en de inkomensschade betreft. Eerst hierna heeft de Staat een Memorie van Antwoord in het incidenteel appel genomen en is door partijen gepleit.
15.2 De Staat heeft een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het incidenteel appel wegens het ontbreken van tijdig ingediende grieven.
15.3 Dit beroep faalt. Er doet zich hier niet de situatie voor dat de wederpartij (de Staat) bij het inrichten van zijn verweer de omvang van de rechtsstrijd in appel niet kende. De Staat was bij zijn eerste verweer na de instelling van het incidenteel appel (de memorie van antwoord in het incidenteel appel) op de hoogte van de inhoud van alle incidentele grieven (één) van [geïntimeerde].
15.4 Een parallel met artikel 410, eerste lid, Rv (cassatie) kan, anders dan de Staat blijkens zijn verwijzing naar diverse arresten voorstaat, niet worden getrokken. Artikel 410, eerste lid, Rv eist immers uitdrukkelijk dat de conclusie van antwoord waarbij incidenteel cassatieberoep wordt ingesteld, de omschrijving behelst van de middelen waarop het steunt. Artikel 339 lid 3 dat de mogelijkheid van het instellen van incidenteel beroep bij conclusie (memorie) van antwoord opent, eist niet uitdrukkelijk dat de grieven tegelijk met het instellen van het incidenteel appel worden omschreven.
Het hof zal de incidentele grief daarom beoordelen.
16.1 Aangaande de immateriële schade overweegt het hof het volgende.
Ter zake van de aantasting van de eer en goede naam is een schadevergoeding van € 15.000,-, (5/6e deel van € 18.000,-) gelet op bedragen die in Nederland voor aantasting van de eer en goede naam plegen te worden toegekend, passend. Daarbij let het hof op alle omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat reeds in de loop van 2000 in de pers bekend is geworden dat voor de aantijging van seksueel misbruik geen grond kon worden gevonden.
16.2 Ter zake van psychische schade heeft [geïntimeerde] gesteld dat hem ƒ 75.000,- (€ 34.033,50) moet worden toegekend voor alle door hem geleden psychische schade (inclusief de schade door het voorwaardelijk strafontslag). Meer dan het gevorderde kan niet worden toegewezen. Zoals hiervoor onder 11.4 en 11.5 is overwogen, kan vijf zesde deel van de psychische schade aan onrechtmatig handelen worden toegerekend. Dit betekent dat niet meer dan € 28.361,25 voor vergoeding wegens psychische schade wordt toegewezen.
17.1 Aangaande de materiële schade overweegt het hof het volgende.
[geïntimeerde] heeft zijn grief gericht tegen de hoogte van de toegekende materiële schade. In de toelichting op zijn grief heeft hij, verwijzend naar een schrijven van de heer M.W.J. Gootzen van Deloitte & Touche van 25 mei 2005, aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft begroot, de kosten van Deloitte Belastingsadviseurs BV geen € 5.000,- maar € 28.632,99 (inclusief BTW) beliepen, dat het aantal rapportages waarmee rekening moet worden gehouden, groter is dan 50, dat de opbrengst per rapport vanaf 1 januari 2002 niet meer ƒ 861,-, maar € 649,80 is, dat geen rekening moet worden gehouden met rapportages die voor rekening van de Stichting komen en dat de onkostenvergoeding tevens gemis aan inkomen is. Tegen de overweging dat [geïntimeerde] tot zijn 70-ste jaar neveninkomsten zou hebben kunnen verdienen en dat aannemelijk is dat zich een teruggang zal voordoen in de omvang van de neveninkomsten na het 65-ste jaar, is niet gegriefd.
17.2 De tot aan het tussenvonnis van 2 april 2003 gemaakte kosten voor Deloitte & Touche (€ 7.585,67) zijn door de rechtbank gematigd tot een bedrag van € 5.000,- omdat diens rapportage maar zeer ten dele van nut kon zijn (rechtsoverweging 3.36 van het tussenvonnis). De daarna tot het eindvonnis van 2 juni 2004 gemaakte kosten waren door de rechtbank begroot op (en zo nodig gematigd tot) € 2.500,- (rechtsoverweging 15 van het eindvonnis).
Thans in hoger beroep heeft [geïntimeerde] een kostenstaat gedateerd op 25 mei 2005 doen overleggen, waarin een lijst van nota’s is opgegeven met een totaal tot aan het tussenvonnis van € 5.546,99 en daarna van € 23.086,-, zijnde tezamen € 28.632,99 (inclusief BTW). Er is niet gespecificeerd voor welke werkzaamheden de bedragen zijn gefactureerd en een urenstaat ontbreekt. Mitsdien kan niet worden vastgesteld dat de nota’s redelijke kosten betreffen voor werkzaamheden die redelijkerwijs gemaakt moesten worden ter vaststelling van de schade. Daarom zal het hof zelf begroten welk bedrag redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komt. Daarbij neemt het in aanmerking dat de heer Gootzen, als belastingadviseur verbonden aan Deloite & Touche, voor deze zaak rapporten heeft gemaakt, brieven heeft geschreven en besprekingen heeft gevoerd, zoals volgt uit de dossierstukken. Het hof komt dan op een bedrag van € 16.000,- inclusief rente tot op heden.
17.3 Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 7, waartegen geen grief is gericht, heeft vastgesteld, is te weinig bewijsmateriaal voorhanden om de inkomstenderving (ontvangsten minus uitgaven) te bepalen. In hoger beroep is geen nader bewijs bijgebracht, noch concreet aangeboden. De hoogte van de te derven inkomsten heeft [geïntimeerde] in hoger beroep, door middel van de brief van Gootzen, nader gesteld, maar niet met enig (bewijs)stuk onderbouwd.
17.4 Zoals de rechtbank heeft overwogen, zijn de aantallen in het verleden verrichte rapportages niet onderbouwd. De rechtbank heeft daarom niet gestelde aantallen rapporten, maar het aanslagbiljet betrekking hebbend op inkomsten van 1999 als aanknopingspunt voor een juiste schatting van de in het verleden genoten neveninkomsten genomen. In hoger beroep is geen nadere onderbouwing gegeven, noch concreet nader bewijs aangeboden.
17.5 In beginsel geeft een aanslagbiljet op juiste wijze aan wat in het betreffende jaar verdiend is. Bij gebrek aan voldoende andere bewijsstukken zal ook het hof van de juistheid van dit stuk uitgaan. Niet is betwist dat wanneer op de belastingaanslag wordt afgegaan de neveninkomsten van [geïntimeerde] voorafgaand aan het onrechtmatig handelen van de Staat (afgerond) € 20.000,- per jaar bedroegen. Het hof ziet geen aanleiding een ander bedrag als aanknopingspunt voor de berekening van neveninkomsten te nemen. Er is immers niet op andere wijze komen vast te staan hoeveel neveninkomsten [geïntimeerde] uit rapportagewerkzaamheden heeft gehad.
Dat [geïntimeerde] in hoger beroep stelt dat het bedrag van € 20.000,- niet reëel is - door aan te voeren dat hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 8 en 9 van het eindvonnis heeft overwogen niet juist is - is geen grond een ander bedrag als basis voor een schatting te nemen, nu voor enig ander (hoger) bedrag geen enkel (bewijs)stuk als aanknopingspunt kan dienen.
17.6 Omdat tegen de berekening van de inkomstenschade (rechtsoverwegingen 10-12 van het eindvonnis) geen concrete grief is gericht, is deze schade terecht begroot op € 98.850,-.
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
18.1 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat wegens immateriële schade een bedrag van € 43.361,25 (€ 28.361,25 + € 15.000,-) moet worden toegekend en wegens “overige schade” € 16.000,-. Het vonnis zal worden vernietigd voorzover het daarvoor andere bedragen vermeldt.
Voor het overige moet het vonnis worden bekrachtigd.
Ter zake van de kostenveroordeling merkt het hof nog op dat de Staat in eerste aanleg als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten moet worden veroordeeld. Dit geldt ook met voornoemde aanpassing van het bedrag voor immateriële schade.
18.2 De kosten van het principaal appel komen ten laste van de Staat als grotendeels in het ongelijk gestelde partij (begroot naar tariefgroep V).
De kosten van het incidenteel appel zullen worden gecompenseerd, nu beide partijen op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.
Beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
- vernietigt de bestreden vonnissen voorzover de Staat is veroordeeld om aan [geïntimeerde] te voldoen (i) wegens immateriële schade € 49.033,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2001, en (iii) aan overige schade € 7.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 5000,- vanaf 29 maart 2001 en over € 2.500,- vanaf de datum van betekening van het vonnis van 2 juni 2004,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Staat om aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen: (i) wegens immateriële schade € 43.361,25, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 maart 2001; en
(iii) aan overige schade € 16.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dagtekening van dit arrest;
- bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het principaal appel, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op deze uitspraak begroot op € 5.669,- aan verschotten en € 7.896,- aan salaris voor de procureur;
- compenseert de kosten van het incidenteel hoger beroep aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, G. Dulek-Schermers en D.J. de Brauw en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2006 in aanwezigheid van de griffier.