Rolnummer: 22-002087-06
Parketnummer: 09-752011-05
Datum uitspraak: 5 december 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 23 maart 2006 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam[verdachte]achte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1988,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 21 november 2006.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven en zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding, van de nadere omschrijving tenlastelegging en van de vordering wijziging
tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder
1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 24 maanden, waarvan
6 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van 2 jaren en een bijzondere voorwaarde als nader vermeld in het vonnis waarvan beroep.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van feiten 1 en 2
Op zaterdagavond 29 januari 2005 heeft in café [X] aan de [A-]straat te Den Haag een schiet- en steekpartij plaatsgevonden, als gevolg waarvan [s[slachtoffer]offer] (hierna: [slachtoffer]) zwaargewond is geraakt en diezelfde avond nog
is overleden aan zijn verwondingen.
Uit het sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 25 februari 2005 betreffende het slachtoffer blijkt dat hij is overleden als gevolg van bloedverlies en functionele schade aan de hartspier door gecombineerd schot/steekletsel. De kogel heeft de linkerkamer van het hart doorschoten en het steekletsel in de bovenbuik heeft de lever geperforeerd.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is de volgende gang van zaken vóór, tijdens en na het incident in café [X] aannemelijk geworden.
[slachtoffer] had reeds enige tijd een meningsverschil met zijn voormalig werkgever [medev[medeverdachte 1]hte 1] (hierna: [medeverdachte 1])
over loon dat [medeverdachte 1] hem nog schuldig zou zijn. De spanning tussen hen hierover is in de loop der tijden opgelopen, waarbij ook bedreigingen zouden zijn geuit. [medeverdachte 1] heeft zijn zonen [medeverdachte 2] en [verdachte] (de verdachte) en [m[medeverdachte 3]hte 3] (hierna: [medeverdachte 3]) daarna deelgenoot gemaakt van zijn problemen met [slachtoffer].
Naar aanleiding van de oplopende spanningen tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer] is [medeverdachte 2] op 29 januari 2005 met de verdachte en hun vrienden [mede[adr[medeverdachte 4]dachte 4] en [medeve[medeverdachte 5]hte 5] (hierna: [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]) een mes en een wapenstok gaan kopen. Nadat [medeverdachte 2] later die dag telefonisch van zijn vader had vernomen dat [slachtoffer] om 18.00 uur naar koffiehuis [B] te Den Haag zou komen, heeft [medeverdachte 2] het pistool en de kogels van zijn vader gepakt en is samen met de verdachte van huis gegaan.
[medeverdachte 2] heeft vervolgens [medeverdachte 5] en [adr[medeverdachte 4] gebeld en is samen met hen en met de verdachte in het tegenover [B] gelegen café [Y] gaan zitten. [medeverdachte 2] en de verdachte hadden een rugzak met een mes en een wapenstok meegenomen en [medeverdachte 2] heeft in [Y] het pistool en drie kogels getoond. Ook heeft hij [mede[medeverdachte 6]chte 6] (hierna: [medeverdachte 6]) gebeld over de op handen zijnde ontmoeting met [slachtoffer]. Op verzoek van [medeverdachte 2] is [medeverdachte 6] vervolgens met [me[medeverdachte 7]achte 7] (hierna: [medeverdachte 7]) - die samen met [medeverdachte 6] in de trein zat - ook naar café [Y] gekomen. Aldaar is gesproken over de problemen tussen [medeverdachte 1] en [slachtoffer] en over een op handen zijnd gevecht met [slachtoffer]. [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] zijn toen ook op de hoogte gebracht van de aanwezigheid van wapens. [slachtoffer] kwam echter niet opdagen en de jongens zijn daarop naar de ouderlijke woning van de verdachte en [medeverdachte 2] gegaan.
Na telefonisch met [slachtoffer] een nieuwe afspraak te hebben gemaakt, heeft [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3] gevraagd om hem met
de Volkswagenbus op te komen halen. Ook heeft [medeverdachte 1] [[medeverdachte 8]hte 8] (hierna: [medeverdachte 8]) gevraagd om mee te gaan om met iemand te praten, waarbij hij de [A-]straat heeft genoemd. Nadat [medeverdachte 3] is voorgereden, zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8] bij hem in het busje gestapt.
[medeverdachte 1] heeft ondertussen ook [medeverdachte 2] gebeld en hem verteld over een volgende ontmoeting met [slachtoffer]. Hij vraagt hem naar het postkantoor te komen. [medeverdachte 2] vertelt aan de anderen dat hij met zijn vader naar een ontmoeting met [slachtoffer] zal gaan en de anderen besluiten mee te gaan. [medeverdachte 2] heeft het pistool en de kogels gepakt (hetgeen hem later door zijn vader ook nog eens telefonisch wordt gevraagd) en voorts worden messen en een wapenstok meegenomen. [medeverdachte 5] en [adr[medeverdachte 4] krijgen een mes van de verdachte. Onderweg naar het busje wordt door [medeverdachte 2] het pistool geladen. [medeverdachte 2], de verdachte, [adr[medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] stappen in bij [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 8]. In het busje wordt het pistool, zichtbaar voor de anderen, door [medeverdachte 2] naar voren doorgegeven aan zijn vader die het aan [medeverdachte 3] geeft. In het busje zijn messen doorgegeven. Terwijl zij naar de [A-]straat rijden, heeft [medeverdachte 1] op luide en boze toon telefonisch contact met [slachtoffer] en zegt hem uit het café te komen.
Alle inzittenden, met uitzondering van [medeverdachte 8], zijn inmiddels op de hoogte van een op handen zijnde confrontatie met [slachtoffer] en weten dat zwaar wapentuig is meegenomen. [medeverdachte 8] heeft alleen het pistool gezien en op zijn vraag waarom een pistool wordt meegenomen, krijgt hij geen antwoord. Aangekomen in de [A-]straat zijn alle negen inzittenden uitgestapt. [medeverdachte 3] heeft het pistool bij zich. Ook de messen en de wapenstok worden meegenomen uit het busje.
[medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] zijn vervolgens naar [slachtoffer] - die voor het café staat - toegelopen. Kort daarop voegen ook [verdachte] en [medeverdachte 2] zich bij hen. Na een korte woordenwisseling geeft [medeverdachte 1] [slachtoffer] een klap in zijn gezicht, waarop ook de andere jongeren de straat oversteken en erbij komen staan. [slachtoffer] stond met zijn rug tegen het raam van het café, was helemaal omsingeld en kon geen kant op, aldus getuige [getuige 1] tegenover de rechter-commissaris d.d. 24 augustus 2005. Hierop heeft [slachtoffer] een mes getrokken.
De verdachte heeft zijn wapenstok met [adr[medeverdachte 4] geruild voor een mes - het mes waarmee later de steken zijn toegebracht en waarvan één steek heeft bijgedragen tot de dood van [slachtoffer] – en ook [medeverdachte 2] trekt een mes. Er wordt over en weer met messen gezwaaid en er worden stekende bewegingen gemaakt. [medeverdachte 3] pakt het pistool uit zijn broeksband en richt dat dreigend op [slachtoffer], waarbij hij volgens de verklaring van getuige [getuige 2] bij de rechter-commissaris op 26 juli 2005 roept dat hij hem zal afmaken. [medeverdachte 3] wordt gemaand het pistool weg te stoppen, hetgeen hij ook doet. [slachtoffer] ziet vervolgens kans om het café in te vluchten.
De verdachte, [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 5], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] zijn achter [slachtoffer] aan het café in gerend. [medeverdachte 6] is in de caféruimte blijven staan, net voorbij het voorportaaltje; de andere voornoemde personen stonden voor hem verder het café in en [medeverdachte 7] stond achter hem.
Het hof acht aannemelijk dat [medeverdachte 8] buiten het café voor het raam is blijven staan.
Binnen in het inmiddels drukke café is met barkrukken, flessen, glazen en stoelen gegooid. Het is chaotisch.
[medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] hebben ook gegooid. [slachtoffer] staat in de buurt van de bar en wordt geschopt en geslagen. Op enig moment is [slachtoffer] in zijn buik en rechter bovenbeen gestoken en in de hartstreek geschoten. [medeverdachte 2] is vervolgens boven op hem gaan zitten en heeft hem vier stoten op zijn hoofd gegeven. Toen hij [slachtoffer] naar eigen zeggen wilde steken, bleek zijn mes te zijn gebroken. De politie heeft later ook een afgebroken mes aangetroffen in het café.
De verdachte heeft naar het oordeel van het hof de steken in de buik en het been toegebracht en het hof gaat ervan uit dat [medeverdachte 3] degene is geweest die [slachtoffer] in de borst heeft geschoten. Het hof hecht derhalve geen waarde aan de latere verklaringen van [medeverdachte 3] waarin hij heeft gezegd dat [medeverdachte 1] het wapen van hem heeft afgepakt en [medeverdachte 1] degene is geweest die het schot heeft gelost. De spiegelconfrontatie waarbij getuige [getuige 2] [medeverdachte 3] heeft herkend is hierbij mede in aanmerking genomen, alsmede de de auditu verklaringen van [getuige 3] d.d. 19 februari 2005, [medeverdachte 8] d.d. 22 februari 2005 en [getuige 4] d.d. 26 februari 2005, tegen welke personen [medeverdachte 3] kort na het gebeuren in café [X] – dus op
een moment dat de verklaringen van de verschillende verdachten vermoedelijk nog niet op elkaar konden zijn afgestemd - heeft gezegd dat hij degene is geweest die heeft geschoten.
Nadat het schot is afgegaan heeft [medeverdachte 1] geroepen dat iedereen weg moest gaan, waarna [medeverdachte 1] en zijn mededaders zijn weg gerend. De verdachte heeft vervolgens twee messen in een put gegooid en [medeverdachte 3] heeft het wapen waarmee is geschoten aan de verdachte gegeven die het daarna weer door heeft gegeven aan [medeverdachte 2].
[medeverdachte 1] is samen met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] weg gereden. De jongeren zijn weg gerend en hebben de tram genomen. Onderweg heeft [medeverdachte 1] nog met [medeverdachte 2] gebeld om te zeggen dat hij het pistool niet mee naar huis mocht nemen.
[medeverdachte 2] heeft het pistool daarop meegegeven aan [medeverdachte 5].
Nadat is vernomen dat [slachtoffer] is overleden, heeft er op 30 januari 2005 in de woning van [medeverdachte 3] een beraad plaatsgevonden, waarbij een afspraak is gemaakt wat iedereen zou gaan verklaren. Ook is bepaald dat
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zich zouden gaan melden bij de politie. De dag na de aanhouding van [medeverdachte 1] zijn de verdachte,
[medeverdachte 4] en [medeverdachte 6], nadat [medeverdachte 1] de verdachte eerder al had gezegd het pistool weg te gooien, naar [medeverdachte 5] - die het pistool in zijn kelder had verborgen - gegaan.
Na het schoonmaken van het wapen door [medeverdachte 4] zijn zij met zijn vieren naar Leidschendam gegaan waar zij het wapen, het magazijn en de kogels op verschillende plaatsen in het water hebben gegooid.
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit aangevoerd dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad, zodat bewezen-verklaring van moord niet mogelijk is, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. De raadsman heeft vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde bepleit.
Het hof overweegt ten aanzien van het door de raadsman aangevoerde ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de overige bewijsvragen het volgende.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘opzettelijk’ in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht dient (minimaal) vast te staan dat er sprake is van voorwaardelijk opzet, namelijk dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van het gebruik van het mes door de verdachte zelf en de messen en het pistool door personen in de groep waartoe de verdachte behoorde, zou kunnen komen te overlijden.
De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht.
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak op grond van het navolgende voorwaardelijk opzet op de dood van slachtoffer [slachtoffer] aanwezig geweest. De verdachte is – zoals hiervoor is beschreven – met een overmacht van in totaal 9 personen met messen, een wapenstok en een pistool naar [slachtoffer] toe gegaan. Nadat eerst buiten het café de confrontatie is gezocht (en tenminste één klap door [medeverdachte 1] is uitgedeeld), zijn er – onder andere door verdachte - messen getrokken, is het pistool aan [slachtoffer] getoond en op hem gericht. Ook zijn er doodsbedreigingen jegens [slachtoffer] geuit.
Vervolgens zijn de verdachte en [medeverdachte 2] met messen in de handen, [medeverdachte 3] die een vuurwapen bij zich had en een groot deel van de groep achter [slachtoffer] aan het café in gerend. Voor alle leden van de groep moet op dat moment duidelijk zijn geweest dat het niet ging om “een gesprek” maar om een verdergaande gewelddadige confrontatie met gebruik van messen en een pistool. Vervolgens is door [medeverdachte 3] nog met het pistool op [slachtoffer] geschoten en heeft [verdachte] hem gestoken.
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat de verdachte door aldus te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] door één van de messen en/of het vuurwapen zou worden getroffen en
zou komen te overlijden.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad is volgens vaste rechtspraak voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (zie HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 en HR 11 juni 2002, AE 1743).
Voorbedachte raad kan samengaan met alle vormen van opzet, inclusief voorwaardelijk opzet (HR 18 oktober 1983, NJ 1984, 351).
De gebeurtenissen van 29 januari 2005 – zoals door het hof hierboven omschreven – tonen het beeld van een steeds duidelijker wordend plan dat tegen [slachtoffer] geweld zou worden gebruikt vanaf het moment dat ’s middags wapens zijn gekocht, mensen zijn opgetrommeld, diverse telefoontjes zijn gepleegd, gewapend naar de [A-]straat is gegaan, tot het achter [slachtoffer] aan het café in rennen waarbij de kans dat daarbij messen en een vuurwapen daadwerkelijk zouden worden gebruikt steeds groter werd.
De verdachte is door zijn vader betrokken geraakt bij het conflict met [slachtoffer]. De verdachte heeft samen met anderen voor messen en een wapenstok gezorgd. Hij heeft gezien dat zijn broer [medeverdachte 2] een pistool van huis meeneemt en ziet dat [medeverdachte 2] het pistool in het busje op weg naar de [A-]straat overhandigt aan zijn vader die het weer doorgeeft aan [medeverdachte 3].
[medeverdachte 3] heeft dit pistool dreigend aan [slachtoffer] getoond voor café [X]. De verdachte heeft een wapenstok geruild met [medeverdachte 4] voor een mes. Tijdens de confrontatie voor het café hebben de verdachte en een medeverdachte met messen gedreigd. Nadat het slachtoffer het café is ingevlucht, rennen de verdachte en [medeverdachte 2] gewapend met een mes en [medeverdachte 3] met een doorgeladen pistool achter het slachtoffer aan het café in, waarna het merendeel van de anderen volgt en waarop de dodelijke confrontatie plaats vindt.
De verdachte heeft gelet op het voorgaande voldoende gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en
de (mogelijke) gevolgen van zijn besluit om – gewapend met een wapenstok en later met een mes - en tezamen met zijn met een mes en een pistool bewapende medeverdachten de confrontatie met het slachtoffer te zoeken en achter het slachtoffer aan het café in te rennen.
Zodoende was bij de verdachte sprake van voorbedachte raad met betrekking tot het hiervoor bij verdachte aanwezig geoordeelde voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer.
Voor medeplegen moet er volgens de rechtspraak sprake zijn van bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering. Met verwijzing naar hetgeen hiervoor reeds is uiteengezet omtrent de rol van de verdachte is het hof van oordeel dat het aandeel van de verdachte in zowel de samenwerking als de uitvoering van het delict zodanig is geweest dat sprake is geweest van medeplegen.
Het hof is op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord, zoals omschreven in het onder 1 primair bewezen-verklaarde.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde:
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Beslissing omtrent het beroep op noodweer(exces)
De raadsman heeft namens de verdachte een beroep gedaan op noodweer dan wel noodweerexces. Daartoe is door de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de verdachte heeft gestoken ter afwending van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het slachtoffer in de richting van zijn broer [medeverdachte 2]. De verdachte zag [medeverdachte 2] op de grond liggen, terwijl [slachtoffer] met een mes in zijn hand over [medeverdachte 2] gebogen stond. Bovendien hoorde hij op dat moment zijn vader schreeuwen: “[medeverdachte 2], kijk uit”.
Naar het oordeel van de raadsman dient de verdachte derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt te dien aanzien het volgende.
De verdachte is – na de confrontatie voor het café waarbij door hem en anderen al messen en een pistool waren getrokken – [slachtoffer] die zelf ook een mes had getrokken en die het café was ingevlucht met een mes achterna gegaan.
De verdachte heeft zich aldus naar het oordeel van het hof willens en wetens in een situatie gebracht waarin een dreigende gewelddadige reactie van het slachtoffer te verwachten is en heeft daarmee het risico aanvaard dat het slachtoffer om zichzelf te verdedigen de verdachte of één van zijn mededaders daadwerkelijk enig geweld zou kunnen aandoen. Het hof verwerpt op grond van het vorenstaande het beroep op noodweer dan wel noodweerexces.
Het feit en de verdachte zijn derhalve, nu ook overigens geen andere omstandigheden aannemelijk zijn geworden die strafbaarheid uitsluiten, strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende
tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de moord op de 42-jarige [slachtoffer].
Een medeverdachte heeft geschoten en heeft het slachtoffer geraakt in de hartstreek, een vitale plaats van het lichaam. Het slachtoffer is daarnaast door de verdachte in zijn buik gestoken. Ten gevolge van het schotletsel en de steekwond is het slachtoffer uiteindelijk overleden.
De verdachte en zijn medeverdachten hebben [slachtoffer] hiermee het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Hierdoor wordt de rechtsorde in ernstige mate geschokt.
Aan de familie van het overleden slachtoffer, en in het bijzonder de weduwe en de drie jonge kinderen van het slachtoffer, is een onherstelbaar verlies en groot verdriet toegebracht, zoals ook ter terechtzitting in hoger beroep namens de nabestaande mevrouw [partner van slachtoffer] is verwoord.
Van algemene bekendheid is voorts dat de toevallige omstanders binnen en buiten het café nog geruime tijd angstgevoelens en psychische schade van dergelijke openlijk gepleegde gewelddadige feiten kunnen ondervinden.
Voorafgaande aan het bovengenoemde feit is [slachtoffer] bovendien nog het slachtoffer geweest van openlijk geweld, waarbij hij onder meer is omsingeld, hem verschillende wapens zijn getoond, met messen naar hem is gezwaaid en in zijn richting is gestoken. Hierdoor was voor het slachtoffer reeds een uitermate bedreigende situatie ontstaan.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte bij het plegen van de bewezen verklaarde feiten een belangrijke rol gespeeld. Naast hetgeen hiervoor reeds is overwogen omtrent de rol van de verdachte vóór de confrontatie met het slachtoffer - onder andere de aanschaf van wapens en het uitdelen van messen - is hij als één van de eersten van de groep naar het slachtoffer toe gelopen, is hij met de anderen om het slachtoffer heen gaan staan en had hij een wapenstok bij zich en heeft hij daarna een mes getrokken. Ook is hij vrijwel meteen met een mes achter het slachtoffer aan gerend toen deze het café in was gevlucht en heeft hij het slachtoffer een potentieel dodelijke steek toegebracht. De gevolgen van de feiten zijn de verdachte naar het oordeel van het hof in ernstige mate toe te rekenen.
Tenslotte heeft verdachte samen met anderen een vuurwapen met bijbehorende munitie voorhanden gehad.
Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens veroorzaakt gevoelens van onveiligheid in de samenleving en kan leiden tot een feit als vermeld in het onder 1 bewezenverklaarde.
Het hof heeft acht geslagen op:
- rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming
d.d. 25 februari 2005, 28 februari 2006 en 10 maart 2006;
- het rapport betreffende het Multidisciplinair Diagnostisch Onderzoek van De Hartelborgt d.d. 24 augustus 2005, waaruit – zakelijk weergegeven – het navolgende naar boven komt:
Er lijken bij [verdachte] op basis van observaties kenmerken aanwezig te zijn die passen bij een narcistische persoonlijkheid in ontwikkeling, welke niet door psychologisch en psychiatrisch onderzoek kunnen worden bevestigd in verband met weigering van medewerking aan het onderzoek. Indien er sprake zou zijn van een narcistische persoonlijkheidsstoornis zou dit belangrijke consequenties hebben voor de mogelijke kans op recidive;
- het rapport van het Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek d.d. 10 februari 2006, waarin – zakelijk weergegeven – wordt geconcludeerd: dat [verdachte] ten tijde van het tenlastegelegde feit niet leed aan een ziekelijke
stoornis of een gebrekkige ontwikkeling, zodat het tenlastegelegde hem volledig kan worden toegerekend.
De in voorgaande rapportages genoemde narcistische trekken zijn volgens onderzoekers van dien aard dat zij als pathologisch moeten worden bestempeld. Dit geldt evenzeer voor de gezinsinteracties waarin voornamelijk een bij de culturele achtergrond passende gezinsloyaliteit aan de orde is. Naast loyaal is [verdachte] ook beïnvloedbaar, hetgeen past bij zijn jeugdige leeftijd. Ook in het PBC manifesteert hij zich als licht beïnvloedbaar en toont hij zich ambivalent in zijn weigering om aan het onderzoek mee te werken.
Op gedragskundige gronden is, bij het ontbreken van een stoornis, geen uitspraak te doen over mogelijk recidivegevaar;
- het evaluatieplan van bureau Jeugdzorg Haaglanden d.d. 31 oktober 2006, - zakelijk weergegeven – inhoudende:
Vanaf de datum van thuiskomst op 16 augustus 2006 is [verdachte] geconfronteerd met de – met name - financiële problemen binnen het gezin. De Jeugdreclassering heeft met Primazorgned afgesproken dat zij zullen proberen om zoveel mogelijk de zorg voor het gezin weg te halen bij [verdachte]. Dit kan door moeder te steunen en wegwijs te maken in de financiële situatie. Om moeder emotioneel te steunen gaat zij naar een therapeut. [verdachte] heeft vanwege zijn detentieperiode veel achterstand op school opgebouwd. Continuïteit wat betreft onderwijs is wenselijk. Hij heeft gedurende zijn verblijf in Teylingereind geen onderwijs op VWO-niveau kunnen volgen. Hij is in september 2006 gestart met VWO-5 en is van school veranderd. [verdachte] zal zijn leven opnieuw moeten gaan opbouwen. Behandeling in het kader van een PIJ-maatregel is niet op zijn plaats.
De kans op herhaling van een soortgelijk delict lijkt niet aanwezig.
Wel zijn er risicofactoren waardoor [verdachte] zijn school niet afmaakt en zijn leven niet kan oppakken. Het
is positief te noemen dat [verdachte] zelf om hulp vraagt. Geadviseerd wordt [verdachte] te veroordelen tot een deels voorwaardelijke detentie met een bijzondere voorwaarde, waarvan het onvoorwaardelijk gedeelte gelijk is aan de reeds door hem in voorarrest doorgebrachte dagen.
Mevrouw B. Balk, maatschappelijk werker van Jeugdzorg Haaglanden, heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat [verdachte] in aanmerking komt voor een individuele behandeling in het Palmhuis voor de duur van 18 maanden à 2 jaren. De verdachte heeft aangegeven bereid te zijn zich in het Palmhuis te laten behandelen.
Het hof is op grond van de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de aanzienlijke rol van de verdachte daarin
– zoals hiervoor reeds omschreven – van oordeel dat op zich een lange vrijheidsbeneming een gerechtvaardigde straf zou zijn.
Het hof ziet zich echter geconfronteerd met de uitspraak van de rechtbank, inhoudende een veroordeling van de verdachte tot een deels voorwaardelijke jeugddetentie met een bijzondere voorwaarde, alsmede het feit dat de verdachte reeds sinds 16 augustus 2006 niet meer gedetineerd is, omdat hij de hem door de eerste rechter opgelegde onvoorwaardelijke jeugddetentie heeft uitgezeten. Bovendien is uit recente rapportage en uit de zitting in hoger beroep naar voren gekomen dat de verdachte zijn school en zijn verdere leven na zijn vrijlating weer met grote inzet aan het oppakken is.
Gelet op het bovenstaande en de jeugdige leeftijd van de verdachte is het hof na afweging van alle in het geding zijnde belangen van oordeel dat het niet te verantwoorden is een minderjarige die zijn leven na een langdurige detentie weer op de rails lijkt te hebben gezet, wederom vast te zetten, waardoor de positieve draai die inmiddels aan zijn leven is gegeven teniet zou worden gedaan, zonder dat daarmee nog enig ander doel gediend zou worden dan louter vergelding. Naar het oordeel van het hof moet de verdachte in de gegeven situatie nog een kans krijgen om te laten zien dat hij zijn toekomst verder als goede burger kan inrichten. Voorts is het hof van oordeel dat begeleiding door de jeugdreclassering met een behandeling van verdachte in het Palmhuis dringend noodzakelijk is.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke jeugddetentie van navermelde duur met na te melden bijzondere voorwaarde een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 77a, 77g (oud), 77h, 77i, 77x (oud), 77y, 77z (oud), 77aa, 77gg, 141 en 289 (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
24 (VIERENTWINTIG) MAANDEN.
Bepaalt, dat een gedeelte van de jeugddetentie, groot 6 (ZES) MAANDEN niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel de navolgende bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich tijdens de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens Stichting Bureau Jeugdzorg, afdeling Jeugdreclassering, zolang deze instelling dit nodig oordeelt, ook als dit inhoudt behandeling van de verdachte in het Palmhuis.
Draagt aan deze instelling op aan de verdachte hulp en steun te verlenen terzake van de naleving van de bijzondere voorwaarde.
Bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf geheel in mindering zal worden
gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, mr. R.C.A. Duindam en mr. C.P.E.M. Fonteijn-
Van der Meulen, in bijzijn van de griffier mr. C.E. Koppelaars.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 december 2006.