GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 27 september 2006
Rekestnummer. : 169-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-1443
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.N.G.N.H. Brech,
[verweerder],
voorheen wonende te [woonplaats], thans te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 7 februari 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 6 januari 2006.
De man heeft op 22 maart 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 14 februari 2006, 29 maart 2006 en 29 augustus 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 25 augustus 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 8 september 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door mr. J.C.A. Froon, advocaat te Amsterdam. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsvrouwe van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 31 mei 2006 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn ten aanzien van de alimentatie ten behoeve van de vrouw, de behoefte van de vrouw, haar behoeftigheid en de draagkracht van de man.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de beslissing inzake de partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad, haar een alimentatie ten laste van de man toe te kennen van € 4.000,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
3. De man heeft het beroep van de vrouw gemotiveerd bestreden. Hij verzoekt het hof het beroep af te wijzen, eventueel onder verbetering van gronden.
4. De vrouw heeft in hoger beroep een behoefteoverzicht in het geding gebracht. In dit overzicht geeft zij aan een behoefte te hebben van - afgerond - € 4.056,- bruto per maand. Ter terechtzitting heeft de man alleen de door de vrouw opgenomen posten ‘vakanties’ (€ 500,- per maand) en ‘kleding’ (€ 200,- per maand) betwist. Mede gelet op de door de vrouw ter zitting geschetste, en door de man niet betwiste, welstand waarin partijen hebben geleefd gedurende hun huwelijk, acht het hof de bedragen van de door de vrouw opgevoerde posten niet onredelijk hoog. Het hof stelt de behoefte van de vrouw dan ook vast op € 4.056,- bruto per maand.
5. In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van haar verwacht mag worden dat zij binnen afzienbare tijd in ieder geval voor een deel in haar eigen behoefte kan voorzien. De vrouw betwist dat zij ruime ervaring heeft in de kledingindustrie. In dat kader stelt zij dat zij als echtgenote van de man in het bedrijf van partijen administratieve werkzaamheden heeft verricht en dat zij geen ervaring heeft opgedaan in andere bedrijven. De vrouw betwist dat zij nog een rol kan spelen in het arbeidsproces. In dat kader stelt zij dat zij 54 jaar oud is en dat zij geen diploma’s heeft.
6. De man stelt dat de vrouw altijd uitstekend heeft gefunctioneerd in het bedrijf van partijen. Naar zijn mening solliciteert de vrouw om haar moverende reden gewoonweg niet. De man stelt dat de rechtbank wat betreft de behoeftigheid van de vrouw op goede gronden heeft beslist.
7. Het hof overweegt als volgt.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij met ingang van 1 september 2006 voor 16 uur per week bij één van de zonen van partijen in dienst is getreden en dat zij € 555,- netto per maand verdient, hetgeen gebruteerd neerkomt op een salaris van - afgerond - € 841,- bruto per maand. Het hof is van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht om dit inkomen ook in de toekomst te verdienen. Het hof is daarnaast van oordeel dat de vrouw, gelet op zowel haar leeftijd als haar gebrek aan opleiding, niet in staat is om thans of in de nabije toekomst meer dan € 841,- bruto per maand te verdienen. Het hof zal er dan ook voorshands van uitgaan dat de vrouw daarnaast geen extra verdiencapaciteit zal hebben.
8. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vrouw een aanvullende behoefte aan een alimentatie ten laste van de man heeft van € 3.215,- bruto per maand. De vraag resteert of de draagkracht van de man een dergelijke alimentatie toelaat.
9. Naar het oordeel van het hof lenen de door de vrouw opgeworpen grieven 2 tot en met 4 zich voor een gezamenlijke behandeling.
10. In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man ten onrechte niet is uitgegaan van een inkomen van de man gelijk aan het gemiddelde van de winsten van de [vennootschap onder firma] (hierna te noemen: de vof) over de jaren 2002, 2003 en 2004. Zij stelt verder dat de man niet heeft bewezen dat er sprake is geweest van een dalende tendens over de afgelopen jaren. In dat kader stelt de vrouw dat de man weliswaar in 2004 een donornier heeft ontvangen, maar dat hij van deze operatie inmiddels volledig is hersteld. De vrouw stelt voorts dat de aanname van de rechtbank dat er in 2005 geen winst is gemaakt, nergens op gebaseerd is. Zij stelt daarnaast dat, ook al zou er in 2005 verlies zijn geleden, dit het gevolg is van het feit dat de man er ‘met de pet naar heeft gegooid’ vanaf het moment dat de vrouw hem te kennen heeft gegeven dat zij van hem wilde scheiden. De vrouw stelt tot slot dat de rechtbank aan haar oordeel ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat de onderneming per 1 oktober 2005 is opgeheven en dat de activiteiten zijn beëindigd. De vrouw voert daartoe aan dat gebleken is dat de man de kledingwinkel per 1 oktober 2005 in naam aan één van de zonen van partijen (hierna te noemen: [de zoon]) heeft overgedragen, maar dat hij zijn werkzaamheden feitelijk gewoon heeft voortgezet. De vrouw stelt dat ook de winst feitelijk naar de man gaat.
11. Onder overlegging van de - niet door een accountant opgestelde - jaarstukken 2005 stelt de man dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. Hij stelt dat de winsten de afgelopen jaren sterk zijn verminderd. In dat kader stelt de man verder dat er direct na het naar buiten komen van de huwelijksperikelen steeds minder activiteiten zijn verricht, niet in de laatste plaats vanwege het feit dat de vrouw haar taken niet of nauwelijks meer uitoefende en vanaf 1 oktober 2005 helemaal niet meer. Onder overlegging van een verklaring van [de zoon] stelt de man dat hij wel enige werkzaamheden verricht, maar dat hij daarvoor geen vergoeding ontving en thans ook niet ontvangt. Hij stelt tot slot dat hij niet of nauwelijks verdiencapaciteit heeft.
12. In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een te laag inkomen uit arbeid dat hij zou kunnen verwerven. Zij stelt dat de werkzaamheden van de man niet beperkt zijn tot de kledingwinkel, maar dat hij nog steeds de in- en verkoop doet van de winkels en de bejaardentehuizen. Gezien de omvang en importantie van deze werkzaamheden is een inkomen van € 1.000,- netto aan verdiencapaciteit uit arbeid, zoals de rechtbank heeft aangenomen, naar de mening van de vrouw te laag.
13. De man stelt dat hij nierpatiënt is en dat het zowel gelet op zijn leeftijd - de man is bijna 62 jaar oud - als zijn gebrekkige gezondheidstoestand niet redelijk is om uit te gaan van nog enige verdiencapaciteit. Hij stelt verder dat hij zijn zoon geheel belangeloos helpt en dat hij zich geheel zal terugtrekken uit de zaak zodra de zoon zelf in staat is om behoorlijk leiding te geven.
14. In haar vierde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de huurinkomsten van de panden te Leiden ([adres] en het magazijn te Voorburg ([adres]), die in de onderneming werden genoten en nog steeds binnenkomen bij de man. In dat kader stelt zij dat, zelfs al zou de onderneming gestaakt zijn, hetgeen zij betwist, zulks niet betekent dat de huuropbrengsten van deze panden niet meer zouden worden gerealiseerd.
15. Het hof overweegt als volgt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat, op het moment dat zij zelf uit de vennootschap onder firma trad, voor de rest van het jaar 2005 en voor het jaar 2006 bijna dagelijks afspraken waren ingepland voor modeshows en dat het bedrijf derhalve veel toekomstige verplichtingen had. Ter zitting heeft de man de stellingen van de vrouw terzake bevestigd. Voorts heeft de man, daarnaar gevraagd zijnde, verklaard dat hij twee keer per jaar gedurende twee en een halve maand, derhalve in totaal vijf maanden per jaar, voor [de zoon] werkt en dat hij voor zijn werkzaamheden geen enkele tegenprestatie ontvangt. Hij heeft voorts verklaard dat hij jaarlijks ‘de regie heeft’ over tachtig modeshows.
16. Naar het oordeel van het hof moet de man, mede in aanmerking genomen de hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, in staat worden geacht om met zijn werkzaamheden, die in wezen niet verschillen van de werkzaamheden die hij verrichtte toen hij nog mede-vennoot was, thans een inkomen te verwerven dat iets meer beloopt dan zijn aandeel in het gemiddelde resultaat van de vof in de jaren 2002 tot en met 2004. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
17. Uit de winst- en verliesrekeningen van de vof over de jaren 2002 tot en met 2004 leidt het hof af dat de exploitatie van onroerend goed een niet onaanzienlijk onderdeel heeft gevormd van het totale resultaat van de vennootschap. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat het resultaat van het onroerend goed in de jaarrekeningen de huurinkomsten uit het hiervoor genoemde registergoed aan [adres] te Voorburg en de twee registergoederen aan [adres] te Leiden betrof. Tussen partijen is in confesso dat dit onroerend goed altijd eigendom is geweest van alleen de man en dat de huurinkomsten daarvan thans na het staken van de werkzaamheden van de vof ook alleen aan de man toekomen. Bij het vaststellen van het inkomen van de draagkracht van de man zal het hof ook met deze huurinkomsten rekening houden.
18. Het vorenstaande leidt tot het volgende.
Het resultaat van de vof bedroeg in het jaar 2002 - afgerond - € 136.000,-. In dit bedrag is een resultaat van de exploitatie uit onroerend goed van - afgerond - € 34.000,- inbegrepen.
Het resultaat van de vof bedroeg in het jaar 2003 - afgerond - € 109.000,-. In dit bedrag is een resultaat van de exploitatie uit onroerend goed van - afgerond - € 26.000,- inbegrepen.
Het resultaat van de vof bedroeg in het jaar 2004 - afgerond - € 54.000,-, van welk bedrag - afgerond - € 27.000,- voortkomt uit de exploitatie van onroerend goed.
Het hof zal een splitsing maken tussen het gemiddelde resultaat uit onderneming zonder het resultaat van de exploitatie uit onroerend goed enerzijds, en de inkomsten die de man thans ontvangt uit onroerend goed anderzijds.
Het aandeel van de man in het gemiddelde resultaat van de vennootschap onder firma zonder het gemiddelde resultaat uit de exploitatie van onroerend goed bedroeg in de jaren 2002 tot en met 2004 - afgerond - € 35.333,-.
De man heeft in hoger beroep een overzicht in het geding gebracht van zijn huidige huurinkomsten en de kosten die met de verhuur gepaard gaan. Uit het overzicht leidt het hof af dat de totale exploitatie (de huuropbrengsten minus de met de huur gepaard gaande kosten) van het onroerend goed aan [adres] en de twee registergoederen aan [adres] samen € 2.445,15 per maand bedraagt. Jaarlijks komt dit neer op een bedrag van - afgerond - € 29.341,-.
Ter zitting heeft de man verklaard dat de twee registergoederen aan [het adres] thans niet verhuurd worden aan derden en dat hij zelf één daarvan bewoont. Het is voor het hof niet duidelijk geworden welke woning leeg staat en welke door de man wordt bewoond. Het hof is van oordeel dat de man in ieder geval in staat moet worden geacht om extra huurinkomsten te genereren door de woning die hij niet zelf bewoont, aan derden te verhuren. Het hof schat de exploitatiemogelijkheid in redelijkheid op het gemiddelde van de op het overzicht aangegeven nettoresultaat van de twee woningen, zijnde € 194,63 per maand. Jaarlijks komt dit neer op - afgerond - € 2.225,-.
19. Resumerend is het hof van oordeel dat de man in staat moet worden geacht om € 35.333,- per jaar te verdienen door middel van arbeid en € 31.566,- door middel van huurinkomsten. Het feit dat de man drie jaar geleden een donornier heeft gekregen, doet aan dit oordeel van het hof niet af, nu de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat de donornier, hoe vervelend dit ook voor hem is, geen belemmering voor zijn werkzaamheden oplevert.
20. Het hof houdt rekening met een eigen woningforfait van € 1.530,- per jaar. Voorts zal het hof rekening houden met de bijstandnorm voor een alleenstaande.
21. In haar vijfde grief stelt de vrouw dat de rechtbank bij het vaststellen van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een kale huur van € 500,- per maand.
22. De grief slaagt. Zoals hiervoor reeds naar voren is gekomen, heeft de man ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij thans één van de hem in eigendom behorende woningen bewoont. Hij betaalt hiervoor geen huur. Gesteld noch gebleken is dat het huis dat de man zelf bewoont, belast is met een recht van hypotheek. Het hof zal er dan ook vanuit gaan dat de man, behoudens eigenaarlasten, waarmee het hof voor het forfaitaire bedrag van € 95,- rekening zal houden, geen woonlasten heeft.
23. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw de door de man opgevoerde omgangkosten gemotiveerd betwist. Nu het hof aldaar gebleken is dat de man nauwelijks tot geen omgang heeft met de thans nog minderjarige kinderen, zal het hof met deze kosten geen rekening houden bij het vaststellen van zijn draagkracht.
24. Het hof houdt rekening met de door de man opgevoerde, en door de vrouw niet betwiste premie ziektekostenverzekering van € 118,- per maand.
25. Het hof houdt er verder rekening mee dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie betaalt van in totaal € 1.350,- per maand en dat de man hierdoor een fiscaal voordeel geniet.
26. Uitgaande van de hiervoor genoemde inkomsten, en rekening houdend met de hiervoor weergegeven lasten, is het hof van oordeel dat de draagkracht van de man naast de hiervoor genoemde kinderalimentatie een alimentatie ten behoeve van de vrouw toelaat van € 1.156,- per maand.
27. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 31 mei 2006 op € 1.156,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, van Nievelt en Mulder, bijgestaan door mr. Sierksma als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2006.