ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ3111

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
164-H-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • T. Tanja-van den Broek
  • K. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de vader

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, waarin de kinderalimentatie voor zijn minderjarige kinderen is vastgesteld. De vader heeft op 7 februari 2006 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 8 november 2005, waarin de rechtbank de kinderalimentatie voor de minderjarige zoon en de jongmeerderjarige dochter heeft vastgesteld op € 275,- per maand. De moeder heeft op 20 april 2006 een verweerschrift ingediend en aanvullende stukken zijn door beide partijen ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 september 2006, waarbij de vader, de moeder en de jongmeerderjarige aanwezig waren. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de moeder verzoekt deze te bekrachtigen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. De vader betwist de wijziging van omstandigheden die de moeder aanvoert en stelt dat zijn inkomen niet substantieel is toegenomen. De moeder stelt echter dat de vader na de beschikking van 2 oktober 1991 opnieuw is gehuwd en dat zijn nieuwe echtgenote een aanzienlijk hoger inkomen heeft. Het hof overweegt dat er geen rechtsregel is die verbiedt om in bepaalde omstandigheden de woonlasten niet gelijkelijk tussen partners te verdelen. Het hof komt tot de conclusie dat de vader onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn stellingen en dat de moeder terecht heeft gesteld dat de vader meer inkomen geniet.

Het hof vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen is en bepaalt de kinderalimentatie voor de periode van 17 februari 2005 tot 14 augustus 2005 op € 200,- per maand per kind. Voor de periode na 14 augustus 2005 wijst het hof het verzoek van de moeder af. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 15 november 2006
Rekestnummer. : 164-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-908
[appellant],
wonende te Woerdense Verlaat,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. E. Grabandt,
tegen
[verweerster],
wonende te Zevenhoven,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. E.P.D. van Grondelle.
Als belanghebbende is [aangemerkt als de jongmeerderjarige],
wonende te Zevenhoven, gemeente Liemeer,
hierna [te noemen:] [de jong-meerderjarige].
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 7 februari 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 8 november 2005.
De moeder heeft op 20 april 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 7 augustus 2006 en 21 september 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 9 augustus 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 29 september 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.S. Wijkstra, de moeder, bijgestaan door haar procureur en de jongmeerderjarige. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. De hierna te noemen minderjarige [zoon] heeft ondanks uitnodiging daartoe van het hof niet zijn mening ten aanzien van de kinderalimentatie kenbaar gemaakt.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Bij die beschikking heeft de rechtbank de kinderalimentatie ten behoeve van de hierna te noemen minderjarige [[de zoon] met ingang van 17 februari 2005 bepaald op € 275.- per maand. Voorts is de bijdrage voor [jong-meerderjaige] met ingang van 17 februari 2005 gesteld op € 275,- per maand, welke bijdrage na 14 augustus 2005 aan [jong-meerderjarige] zelf moet worden voldaan.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de kinderalimentatie voor het nog minderjarige [zoon, geboren in] 1989, verder [de zoon] de kinderalimentatie voor de [ jong-meerderjarige], geboren [in] 1987, gedurende de periode vanaf 17 februari 2005 tot 14 augustus 2005, en de kosten van levensonderhoud en studie voor [jong-meerderjaige] met ingang van 14 augustus 2005.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de moeder om wijziging van de kinderalimentatie en de bijdrage in studie en levensonderhoud niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit verzoek af te wijzen, dan wel een zodanig bedrag vast te stellen als door het hof te bepalen, vanaf de datum van de beschikking, dan wel vanaf een datum als door het hof te bepalen.
3. De moeder bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof, zonodig onder verbetering van gronden – uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking te bekrachtigen en hetgeen door de vader in hoger beroep is verzocht, af te wijzen.
4. De moeder stelt voor alle weren dat de omvang van de rechtsstrijd beperkt is tot de kinderalimentatie ten aanzien van [de zoon]] nu [jong-meerdejarige] tijdens de procedure bij de rechtbank meerderjarig is geworden en de vader [jong-meerderjarige] niet als zelfstandige procespartij in de procedure in hoger beroep heeft betrokken.
5. Dit verweer gaat niet op. Zoals de Hoge Raad in zijn uitspraak van 27 oktober 1989, NJ 1990, 254 heeft geoordeeld, is het in verzoekschriftprocedures niet de appellant, maar de griffier die verantwoordelijk is voor de oproeping van de belanghebbenden. De griffier is hierbij niet gebonden aan de namen van de belanghebbenden die de appellant in zijn beroepschrift heeft vermeld. Bepalend voor de vraag wie als belanghebbende(n) moet(en) worden aangemerkt is de inhoud van het beroepschrift, met name het petitum. Nu de grieven, gelezen in het licht van het petitum van de vader tevens betrekking heeft op de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jong-meerderjarige], is zij belanghebbende en als zodanig door de griffier opgeroepen om aan het geding deel te nemen.
6. In zijn eerste grief stelt de vader zich op het standpunt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit gaat dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als gevolg waarvan de moeder ontvangen zou kunnen worden in haar verzoek. Ter onderbouwing van deze stelling voert de vader onder meer aan dat zijn inkomen uit dienstbetrekking slechts conform gebruikelijke correcties in verband met inflatie is aangepast en dat er geen sprake is geweest van een functiewijziging.
7. Vervolgens stelt de vader in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat zijn inkomen op grond van andere inkomsten, buiten het maandelijks inkomen als rij-instructeur, met in totaal € 8.660 bruto per jaar is toegenomen. Van de zijde van de vader is gesteld dat de draagkrachtberekening die op 8 september 2005 door de advocaat van de vader aan de rechtbank is overgelegd, onjuist is, aangezien in deze draagkrachtberekening ten onrechte een bedrag van € 5.774,- per jaar opgenomen is onder het kopje ‘belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden’ en een bedrag van € 2.886,- per jaar bij de post ‘werkelijk inkomen box 3’. Zowel het bedrag van € 5.774,- per jaar als het bedrag van € 2.886,- per jaar uit hoofde van ‘werkelijk inkomen box 3’ hebben volgens de vader betrekking op de tweede woning. De vader betwist de aanname van de rechtbank dat hij inkomen uit vermogen uit een tweede huis zou hebben, aangezien niet hij maar zijn echtgenote eigenaar is van de bedoelde woning en hij en zijn echtgenote op huwelijkse voorwaarden inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap, zijn gehuwd. Aangezien de vader geen eigenaar is van de tweede woning, kan hij geen rechten aan en inkomen uit deze woning ontlenen. Deze bedragen dienen derhalve, aldus de vader, buiten beschouwing gelaten te worden bij de bepaling van zijn draagkracht. Overigens stelt de vader dat de rechtbank het bedrag van € 2.886,- onjuist heeft berekend. Voor zover al rekening gehouden mag worden worden met inkomen uit vermogen, hetgeen door de vader uitdrukkelijk wordt betwist, stelt de vader dat slechts rekening gehouden mag worden met een bedrag van € 869,76.
8. Uit de overgelegde bescheiden blijkt volgens de moeder dat de vader méér inkomen is gaan genieten, zodat de rechtbank haar terecht heeft ontvangen in haar verzoek. Of de stijging voortvloeit uit werk van de vader of uit verworven vermogen acht de moeder niet relevant. Voorts stelt de moeder als wijziging van omstandigheden dat de vader na de beschikking van 2 oktober 1991 opnieuw is gehuwd en dat uit dat huwelijk meerdere kinderen zijn geboren. Ten slotte stelt de moeder als wijzigingsgrond dat de echtgenote van de vader een dusdanig hoog salaris heeft dat het niet langer redelijk is om de woonlasten bij helfte te delen.
9. De moeder stelt zich verder op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft rekening gehouden met een bedrag van € 5.774,- per jaar en een bedrag van € 2.886,- bruto per jaar. De stelling van de vader dat het bedrag van € 5.774,- gerelateerd is aan (de verkoop van) de 2e woning van de echtgenote van de vader betwist de moeder nadrukkelijk, stellende dat nu dit bedrag is opgenomen onder het kopje ‘belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden’, de inkomsten gevolg zullen zijn van enige vorm van arbeid. De mededeling van de vader in eerste aanleg dat het bedrag van € 2.886,- bruto per jaar ziet op de helft van het rendement over de verkoopopbrengst van de tweede woning acht de moeder aannemelijk. De moeder betwist dat de vader geen eigenaar is (geweest) van de tweede woning. De moeder stelt zich verder gemotiveerd op het standpunt dat het bedrag van € 2.886,- op juiste wijze is berekend.
10. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt. Gelet op de onderlinge samenhang van de hiervoor besproken grieven, zal het hof deze gezamenlijk behandelen. De advocaat van de vader heeft te kennen gegeven dat zij in eerste aanleg fouten heeft gemaakt bij het opstellen van de door haar overgelegde draagkrachtberekening. Zij heeft medegedeeld dat zij (op fiscaal onjuiste wijze) een bedrag van € 5.774,- en een bedrag van € 2.886,- terzake van een tweede woning in de draagkrachtberekening heeft opgenomen, terwijl de tweede woning niet van de vader is. Gelet op de verklaringen van de advocaat van de vader ter zitting in hoger beroep en met inachtneming van de overgelegde stukken – waaronder de huwelijkse voorwaarden, het uittreksel van het kadaster en het overgelegde financieel jaaroverzicht 2005 – acht het hof het aannemelijk dat de echtgenote van de vader eigenaar is van de bedoelde tweede woning en dat de vader geen beschikking heeft over een tweede huis. De moeder heeft erkend dat uit de overgelegde stukken blijkt dat het opgevoerde bedrag van € 2.886,- verband houdt met de tweede woning van de echtgenote van de vader, zodat ook het hof hier vanuit zal gaan en dit bedrag derhalve buiten beschouwing zal laten. Het hof acht voorts de stelling van de vader ter terechtzitting in hoger beroep aannemelijk dat het in de draagkrachtberekening opgevoerde bedrag van € 5.774,- ziet op de huurpenningen van het tweede huis, zodat het hof ook dit bedrag buiten beschouwing zal laten. Nu niet is gebleken dat het inkomen van de vader bij [naam werkgever] de afgelopen jaren structureel en in ruime mate is toegenomen, de tantième over 2004 was slechts eenmalig, of dat hij anderszins inkomsten genereert, en met inachtneming van het vorenstaande, is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat het inkomen van de vader als zodanig niet substantieel is toegenomen. In zoverre is er derhalve geen sprake van een wijziging van omstandigheden.
11. De moeder heeft als tweede wijzigingsgrond gesteld dat de vader na afgifte van de beschikking van 2 oktober 1991 opnieuw is gehuwd en dat uit dit huwelijk meerdere kinderen zijn geboren. Nu de moeder een wijziging in de omstandigheden aan de zijde van de vader heeft gesteld die door de vader niet wordt betwist, ziet het hof aanleiding de draagkracht van de vader opnieuw te beoordelen.
12. De derde grief van de vader ziet op de overweging van de rechtbank omtrent zijn huidige echtgenote. De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zijn echtgenote een (veel) hoger inkomen zou genereren dan hijzelf en derhalve meer dan de gebruikelijke helft van de (woon)lasten voor haar rekening zou kunnen nemen. Volgens de vader is het niet relevant hoe hoog het inkomen van zijn echtgenote is. De omstandigheid dat zijn echtgenote in eigen levensonderhoud kan voorzien brengt, aldus de vader, enkel met zich mee dat hij als alleenstaande wordt beschouwd en de woonlasten worden gedeeld. Volgens de vader is er geen aanleiding om in de onderhavige situatie van dit uitgangspunt af te wijken. In dit verband merkt de vader op dat de rechtbank ten onrechte heeft verondersteld dat de kosten van de vier kinderen die hij en zijn echtgenote hebben, niet enkel op zijn echtgenote mogen worden afgewenteld. Het voor onderhoud beschikbare bedrag dient, aldus de vader, tussen zijn zes kinderen gelijkelijk te worden verdeeld.
13. Volgens de moeder is het geen vaste regel dat (woon)lasten te allen tijde gelijkelijk tussen partners moeten worden gedeeld. De moeder stelt dat nu zij in eerste aanleg gemotiveerd heeft betoogd dat de echtgenote van de vader een aanzienlijk hoger inkomen genereert dan de vader, de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het redelijk is de woonlasten voor hoogstens 1/3 aan de vader toe te rekenen. Het substantiële verschil in inkomen tussen de vader en zijn echtgenote rechtvaardigt naar de mening van de moeder voorts dat de kosten van de uit het tweede huwelijk van de vader geboren kinderen, volledig voor rekening van de echtgenote van de vader komen.
14. Het hof overweegt als volgt. Met de moeder is het hof van oordeel dat geen rechtsregel zich er tegen verzet om in bepaalde omstandigheden de woonlasten niet bij helfte tussen een partij en zijn/haar nieuwe partner te verdelen. De moeder heeft gesteld dat het inkomen van de echtgenote van de vader substantieel hoger is dan het inkomen van de vader. De vader heeft verzuimd om stukken in het geding te brengen waaruit het precieze inkomen van zijn echtgenote blijkt. Het had op de weg van de vader gelegen om inzicht te verschaffen in het inkomen van zijn echtgenote. Dat hij dat heeft nagelaten zal naar het oordeel van het hof voor zijn rekening en risico moeten komen, te meer nu onweersproken is gebleven dat zijn echtgenote (mede-) directeur en (mede-) eigenaar is van de rijschool waar de vader in dienst is. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de echtgenote van de vader een substantieel hoger inkomen geniet dan de vader zelf. Onder deze omstandigheden acht het hof het gerechtvaardigd de woonlasten voor 1/3 aan de vader toe te rekenen en voor 2/3 aan zijn echtgenote.
15. Door de vader zijn twee hypothecaire geldleningen opgevoerd. Het financieel jaaroverzicht 2005 vermeldt een hypothecaire geldlening met nummer 1926.37.584 en een hypothecaire geldlening met nummer 3003.943.987. Vanwege het feit dat de vader in zijn beroepschrift bij grief 2 onder 5 heeft vermeld dat de hypothecaire geldlening van de tweede woning € 181.512,09 bedraagt, in onderlinge samenhang bekeken met de omstandigheid dat de hypothecaire geldlening met nummer 3003.943.987 hetzelfde bedrag vertegenwoordigt en voorts alleen de hypothecaire geldlening met nummer 1926.37.584 op naam staat van zowel de vader als zijn echtgenote, gaat het hof er vanuit dat de hypothecaire geldlening met nummer 3003.943.987 ziet op de tweede woning van de echtgenote van de vader en derhalve geen last vormt voor de vader. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de vader enkel rekening houden met de hypothecaire geldlening met nummer 1926.37.584. De hypotheekrente van deze lening bedraagt € 726,- per maand. Aangezien het hof rekening houdt met 1/3 van de woonlasten, zal het hof een bedrag van € 242,- per maand ten laste van de draagkracht van de vader brengen. Voorts houdt het hof rekening met 1/3 van de door moeder onbetwist gestelde aflossing van € 175,- per maand. Verder houdt het hof rekening met 1/3 van het forfait overige eigenaarslasten en 1/3 van het eigen woning forfait, waarbij het hof, met inachtneming van de brief van de gemeente Nieuwkoop van 13 december 2005, uitgaat van een WOZ-waarde van € 283.260,-.
16. Het huidige gezin van de vader bestaat uit zes personen; de vader, zijn echtgenote en hun vier kinderen. De echtgenote van de vader kan in haar eigen levensonderhoud voorzien zodat het hof het redelijk acht uit te gaan van de alleenstaande oudernorm. Voorts zal het hof vanwege de kinderen in het huidige gezin van de vader een draagkrachtpercentage hanteren van 52,5%. De stelling van de vader dat aldus de vier kinderen geheel voor rekening van zijn echtgenote komen gaat naar het oordeel van het hof vanwege het vorenstaande niet op. De vier kinderen van de vader en zijn echtgenote zijn immers vanwege de alleenstaande oudernorm en het draagkrachtpercentage van 52,5% reeds betrokken in de draagkrachtberekening. Derhalve is het voor onderhoud beschikbare bedrag dat uit de draagkrachtberekening volgt in zijn geheel beschikbaar voor [jong-meerderige] en [de zoon].
17. Gelet op het feit dat partijen het eens zijn over de hoogte van het inkomen van de vader zal het hof rekening houden met een maandinkomen van de vader in 2005 van € 2.250,- exclusief vakantiebijslag.
18. In 2005 houdt het hof, overeenkomstig het polisblad van Trias van 4 januari 2005, rekening met een ziekenfondsverzekering van € 56,50 per maand. Voorts houdt het hof rekening met de in de jaaropgave 2005 vermelde premie ziekenfonds/ziektekostenverzekering van € 2.376,-. Een en ander verminderd met de gemiddelde nominale premie.
19. In 2006 houdt het hof rekening met een ziektekostenpremie van € 118,10 per maand, en een inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever van de vader van gemiddeld € 162,58 per maand.
20. Het hof houdt zowel in 2005 als in 2006 geen rekening met de opgevoerde tandartskosten nu deze kosten eenmalig zijn en niet is gebleken dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
21. Tevens zal het hof rekening houden met de onbetwist gestelde studiekosten van € 67,- per maand en de persoonsgebonden aftrek.
22. Bovendien zal het hof rekening houden met de van toepassing zijnde heffingskortingen en met het feit dat het fiscale voordeel met betrekking tot [jong-meerderjarige] [in] 2005 is komen te vervallen aangezien zij op die datum 18 jaar is geworden en de vader niet in overwegende mate bijdraagt in de kosten van [jong-meerderjarige].
23. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage heeft gesteld op 17 februari 2005. Volgens de vader heeft hij geen rekening kunnen houden met een wijziging van de alimentatie en zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding zouden geven om terugwerkende kracht aan de wijziging te verbinden.
24. Volgens de moeder is er geen sprake van terugwerkende kracht nu de gewijzigde alimentatie eerst is ingegaan met ingang van de dag waarop het inleidend verzoek bij de rechtbank is ingediend. De vader wist, danwel behoorde te weten dat de moeder wilde dat de door haar verzochte, verhoogde alimentatie zou ingaan met ingang van de dag waarop het verzoekschrift was ingediend, aangezien de moeder daarom had verzocht. De vader had derhalve gelden kunnen reserveren. Indien hij dat heeft nagelaten komt dat, aldus de moeder, voor zijn rekening en risico. Overigens stelt de moeder dat de vader in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd tegen de ingangsdatum.
25. Het hof is van oordeel dat er geen reden is om af te wijken van de door de moeder in eerste aanleg verzocht ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie, te weten de datum van indiening van het inleidend verzoek op 17 februari 2005. Immers, de vader heeft vanaf die datum rekening kunnen houden met het feit dat de bijdrage verhoogd zou kunnen worden en de wijziging in de omstandigheden had zich destijds reeds voorgedaan.
26. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de vader gedurende de periode vanaf 17 februari 2005 tot 14 augustus 2005 een alimentatie toelaat van € 200,- per maand per kind en dat de draagkracht van de vader na 14 augustus 2005 geen hogere bijdrage toelaat dan hij reeds op basis van de beschikking van 2 oktober 1991 voldoet, zodat de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd.
27. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 2 oktober 1991 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage - de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie vanaf 17 februari 2005 tot 14 augustus 2005 op € 200,- per maand per kind;
wijst het inleidende verzoek van de moeder alsnog af voor zover het de periode na 14 augustus 2005 betreft;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Tanja-van den Broek en Kamminga, bijgestaan door mr. Sijbesma als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2006.