GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 13 september 2006
Rekestnummer. : 030-H-06
Rekestnr. rechtbank : 05-2375
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.H. de Milliano-Machielse,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.I.M. van Ede-Pas.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 9 januari 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 11 oktober 2005.
De vrouw heeft op 30 juni 2006 op voorhand een pleitnota en producties ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 26 januari 2006 en 30 juni 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 7 juli 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.H. Beek, en de vrouw, bijgestaan door haar procureur. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw, de limitering.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de alimentatie met ingang van 18 september 2005 te beëindigen, subsidiair een afbouwregeling te bepalen, inhoudende:
- de (geïndexeerde) alimentatie tot 1 april 2006 continueren;
- de alimentatie gedurende de periode vanaf 1 april tot 1 oktober 2006 te bepalen op € 522,- per maand;
- de alimentatie gedurende de periode vanaf 1 oktober 2006 tot 1 april 2007 te bepalen op € 261,- per maand;
- de alimentatie met ingang van 1 april 2007 te bepalen op nihil.
De vrouw bestrijdt zijn beroep.
3. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek aangezien hij heeft verzuimd bij de indiening van zijn beroepschrift een kopie van het verzoekschrift in eerste aanleg te overleggen. De man is van mening dat hij ontvankelijk is in zijn verzoek.
4. Het hof is van oordeel dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek nu de man alsnog tijdig een kopie van het verzoekschrift in eerste aanleg heeft overgelegd en de vrouw niet in haar processuele belangen is geschaad.
5. Ter onderbouwing van zijn beroep stelt de man zich op de volgende standpunten. Aan het einde van het huwelijk van partijen was de vrouw 43 jaar oud. Op dat moment had de vrouw de zorg voor twee kinderen, een van 16 jaar oud en een van 7 jaar oud. De man is van mening dat de vrouw weer (meer) had kunnen gaan werken toen het jongste kind de leeftijd van 14 jaar had bereikt. De vrouw was toen 50 jaar oud en kon nog overal aan de slag. Dat zij zulks heeft nagelaten, en zich voorts niet heeft ingespannen om haar kennis en vaardigheden op zodanig peil te brengen dat zij zich staande kan houden in het maatschappelijk leven, moet naar de mening van de man aan de vrouw worden toegerekend. Voorts voert de man aan dat de rechtbank reeds in haar beschikking van 8 december 2000 heeft overwogen dat de alimentatieverplichting binnen afzienbare tijd van rechtswege zou eindigen zodat de vrouw hiermee rekening had kunnen houden. Het jongste kind was toen 17 jaar oud en behoefde volgens de man geen zorg meer. De man betwist dat de vrouw niet mocht werken toen partijen kinderen kregen, doch hij erkent dat hij er geen bezwaar tegen heeft gemaakt dat de vrouw niet ging werken. Voorts betwist de man dat de vrouw niet méér uren kan werken bij haar werkgever. Hierbij stelt de man tevens dat de vrouw niet verplicht is om bij dezelfde werkgever 40 uur per week te gaan werken, zij kan, aldus de man, ook nog een baan nemen bij een andere werkgever. Volgens de man is er nog voldoende aanbod voor de vrouw. De man concludeert dat aan het eindigen van de alimentatieplicht inherent is, dat er sprake is van een teruggang in inkomen, maar dat de inkomensachteruitgang bij de vrouw niet ingrijpend is, mede nu zij vanaf 1995 dan wel 1997 fulltime had kunnen werken, terwijl er geen sprake is van lichamelijke belemmeringen of maatschappelijke factoren die dat hebben verhinderd. Hierbij merkt de man op dat de vrouw het nodige moet stellen, waarna een afweging van de belangen gemaakt moet worden, hetgeen de vrouw heeft nagelaten. Overigens stelt de man zich op het standpunt dat de positie van de alimentatieplichtige niet relevant is in deze procedure.
6. De vrouw heeft het volgende aangevoerd. Allereerst stelt zij zich op het standpunt dat zij voldoende heeft aangetoond dat het haar slechts gedeeltelijk is gelukt om bij haar huidige werkgever meer uren te werken. Voorts stelt zij dat zij wel degelijk haar best heeft gedaan om haar kennis en vaardigheden op zodanig peil te brengen dat zij zich staande kan houden in het maatschappelijk leven. De vrouw betwist dat zij gemakkelijk extra werk bij andere werkgevers kan krijgen. Zij stelt dat zij gepoogd heeft om extra werk te verkrijgen bij uitzendbureaus maar dat dit niet is gelukt, mede aangezien zij geen computerervaring heeft. De vrouw is verder van mening dat de omstandigheden van de alimentatieplichtige wel degelijk relevant zijn. De vrouw merkt hierbij op dat de man een goede carrière heeft opgebouwd bij [zijn werkgever], hetgeen mogelijk was doordat zij zich ten tijde van het huwelijk van partijen volledig dienstbaar maakte aan zijn carrière en het gezin van partijen. Overigens voert de vrouw aan dat in 2000 een relatief lage bijdrage is vastgesteld door een fout van haar advocaat, waardoor ook later in hoger beroep de zaken niet meer konden worden bijgesteld. De vrouw concludeert dat de inkomensverschillen die uit de beschouwingen van de rechtbank naar voren zijn gekomen, de beslissing rechtvaardigt dat beëindiging van de uitkering voor haar zo ingrijpend van aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Ook een afbouwregeling is naar de mening van de vrouw te ingrijpend.
7. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt. Tussen partijen staat vast dat op 18 september 2005 is voldaan aan het vereiste dat de alimentatieverplichting van de man 15 jaar heeft geduurd. Getoetst dient te worden of, na afweging van alle belangen van partijen, beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
8. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat partijen een traditioneel huwelijk hebben gehad, waarbij de vrouw de zorgtaken voor de kinderen op zich nam. De vrouw heeft, met instemming van de man, sinds de geboorte van het oudste kind van partijen niet meer gewerkt. Het hof is van oordeel dat de carrière en de verdiencapaciteit van de vrouw als gevolg van het huwelijk weliswaar beperkt zijn, maar dat deze niet van dien aard zijn dat niet van de vrouw verwacht had mogen worden dat zij haar werkzaamheden de afgelopen jaren nog verder uitbreidde zodat zij volledig in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw heeft geen lichamelijke beperkingen en ook haar leeftijd stond een verdere uitbreiding van uren niet in de weg. De vrouw heeft gesteld dat zij een achterstand heeft ter zake van automatisering, doch het hof is van oordeel dat, voor zover hiervan sprake zou zijn, de vrouw voldoende tijd heeft gehad om deze kennisachterstand in te halen. Voorts is het hof van oordeel dat het feit dat de vrouw geen fulltime baan heeft verworven voor haar risico komt aangezien zij onvoldoende heeft aangetoond dat zij de afgelopen jaren haar werkkring niet (elders) heeft kunnen uitbreiden.
9. Hoewel de man in staat moet worden geacht de alimentatie te voldoen, heeft de man er belang bij dat er een einde komt aan de alimentatieverplichting. De vrouw heeft anderzijds belang bij continuering van de alimentatieverplichting. Na afweging van de belangen van partijen, en in aanmerking nemende hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de vrouw, is het hof van oordeel dat de volgende afbouwregeling redelijk en billijk is:
- gedurende de periode tot 1 oktober 2006 zal de man de huidige (geïndexeerde) alimentatie van € 799,- per maand aan de vrouw moeten blijven voldoen;
- met ingang van 1 oktober 2006 tot 1 oktober 2007 zal het hof de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man bepalen op € 600,- per maand;
- met ingang van 1 oktober 2007 tot 1 oktober 2008 zal het hof de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man bepalen op € 400,- per maand;
- met ingang van 1 oktober 2008 tot 1 oktober 2009 zal het hof de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man bepalen op € 200,- per maand;
- met ingang van 1 oktober 2009 beëindigt het hof de alimentatieverplichting van de man ten aanzien van de vrouw.
Het hof zal de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2007 uitsluiten.
10. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 8 december 2000 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van
- 1 oktober 2006 tot 1 oktober 2007 op € 600,- per maand;
- 1 oktober 2007 tot 1 oktober 2008 op € 400,- per maand;
- 1 oktober 2008 tot 1 oktober 2009 op € 200,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 oktober 2009;
sluit de wettelijke indexering van de alimentatie met ingang van 1 januari 2007 uit;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Reinking en Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. Sijbesma als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2006.