ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ1167
Gerechtshof 's-Gravenhage
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verkrijging van erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring en de rol van overgangsrecht
In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, hebben appellanten zich beklaagd over het oordeel van de rechtbank dat een erfdienstbaarheid van weg door verjaring kan zijn ontstaan. De appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte artikel 3:314 BW als bepalend had aangemerkt, terwijl volgens hen artikel 95 van de Overgangswet NBW van toepassing was. Dit artikel bepaalt dat het bezit van een niet-voortdurende en niet-zichtbare erfdienstbaarheid pas kan ontstaan vanaf 1 januari 1992. De appellanten voerden aan dat de verjaringstermijn, die twintig jaar bedraagt volgens artikel 3:306 BW, pas kan beginnen te lopen vanaf de bezitsverkrijging, die in dit geval niet eerder dan 1 januari 1992 kan zijn. De appellanten betoogden verder dat, zelfs als de rechtbank artikel 3:314 lid 2 BW correct had toegepast, er geen erfdienstbaarheid was verkregen omdat er geen sprake was van een onrechtmatige toestand.
Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de vordering van de geïntimeerden betrekking had op een niet-voortdurende en niet-zichtbare erfdienstbaarheid. Het hof oordeelde dat de feitelijke situatie die de verjaring tot verkrijging van die erfdienstbaarheid zou hebben doen aanvangen, dateerde van vóór 1 januari 1992, waardoor het overgangsrecht van toepassing was. Het hof bevestigde dat op basis van artikel 95 Ow het bezit van een erfdienstbaarheid van weg niet eerder dan op 1 januari 1992 kon zijn ontstaan. Dit leidde tot de conclusie dat de geïntimeerden geen recht van overpad hadden verkregen door verjaring, en het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de geïntimeerden af. De kosten van de procedure werden aan de geïntimeerden opgelegd.