Uitspraak: 29 september 2006
Rolnummer: 04/1730
Rolnummer rechtbank: 405160/04-7247
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE,
negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[DE WERKNEMER],
wonende te X,
appellant,
hierna te noemen: [de werknemer],
procureur: mr. M.L. Kleyn,
ALGEMENE RIJOPLEIDINGEN HAAGLANDEN (ARHL) BV,
gevestigd te Rijswijk,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ARHL,
procureur: mr. A.M.M. van der Valk.
Het verloop van het geding
Bij exploot van 4 november 2004 is [de werknemer] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 augustus 2004 door de rechtbank te 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [de werknemer] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door ARHL bij memorie van antwoord zijn bestreden. In het dossier van [de werknemer] ontbreken de conclusies van antwoord, repliek en dupliek.Tenslotte hebben partijen onder overleg-ging van de stukken arrest gevraagd.
1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank onder het kopje "Feiten" achter het eerste, derde en vierde gedachtestreepje van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, nu die als zodanig in hoger beroep niet worden bestreden.
2. Het gaat om het volgende.
- Op 4 december 2000 is [de werknemer] met ARHL een arbeidsovereenkomst aangegaan voor de duur van een half jaar. De overeenkomst is tweemaal stilzwijgend een half jaar verlengd en op 3 juni 2002 tot een einde gekomen.
- ARHL heeft een schriftelijk stuk, gedateerd 4 december 2000, opgesteld en ondertekend inhoudende, dat partijen zijn overeengekomen, dat [de werknemer] zich verplicht na het behalen van de daartoe noodzakelijke diplo-ma's gedurende vijf jaren bij ARHL te gaan werken als autorij-instructeur en dat ARHL de kosten van de betreffende opleiding voor haar rekening neemt, zulks met de verplichting voor [de werknemer] die kosten direct en volle-dig terug te betalen aan ARHL in de volgende gevallen:
1. Wanneer de arbeidsovereenkomst, als administratiemedewerker, met ARHL tussentijds wordt beëindigd.
2. Wanneer het volledige deelexamen deel 1 niet binnen 12 maanden na de start van de opleiding behaald is.
3. Wanneer het volledige deelexamen deel 2 niet binnen 6 maanden na de start van de opleiding deel 2 behaald is.
4. Wanneer de arbeidsovereenkomst, als autorij-instructeur, met [de werknemer] tussentijds wordt afgebroken, zal [de werknemer] een evenredig deel van de totaal gemaakte opleidingskosten aan ARHL terug betalen.
- [de werknemer] heeft de diploma's binnen de tijdslimieten behaald, doch heeft niet bij ARHL als rij-instructeur gewerkt.
- De opleidingskosten, welke door ARHL zijn voldaan, bedragen € 2.096,46.
- ARHL heeft in eerste aanleg restitutie van de opleidingskosten, vermeerderd met rente vanaf 17 augustus 2002 alsmede incassokosten ad € 323,68 gevorderd en veroordeling van [de werknemer] in de proceskosten.
- De rechtbank heeft de gehele vordering toegewezen.
3.1. Grief 1 luidt: "Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen, dat geïntimeerde appellant aan de voorwaarden van de overeenkomst heeft willen houden en met name voor wat betreft de terugbetaling van de opleidingskosten."
In de toelichting voert [de werknemer] aan, dat de kern van rechtsoverweging 2 in het bestreden vonnis is, dat ARHL [de werknemer] niet heeft willen ontheffen van zijn verplichting om vijf jaar als rij-instructeur te werken bij ARHL als voorwaarde voor het niet behoeven terug te betalen van de studiekosten. Deze verplichting / voor-waarde bestond niet, omdat deze niet was overeengekomen. Partijen zijn geen termijn overeengekomen, omdat de door ARHL gewenste termijn langer was dan de door [de werknemer] gewenste termijn. Door in de tussentijd, voordat partijen over alle punten overeenstemming hadden bereikt, toch al lessen aan [de werknemer] beschikbaar te stellen heeft ARHL het risico genomen dat er geen afspraken zouden worden gemaakt en er geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand zou komen.
3.2. Grief 2 luidt: "Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen, dat appellant zich niet aan de gemaakte afspraken heeft gehouden."
In de toelichting op deze grief brengt [de werknemer] naast een herhaling van de toelichting op voorgaande grief naar voren, dat het niet aan hem te wijten is dat hij, als er al een verplichting tot c.q. voorwaarde van een dienstverband van vijf jaren bestond, dit dienstverband niet heeft vol gemaakt. Hem is vanaf 4 decem-ber 2001 geen dienstverband als rij-instructeur aangeboden. Het was voor hem onmogelijk om aan de voorwaarde te voldoen, nu de oorzaak van het niet kunnen vervullen van de verplichting c.q. voorwaarde bij ARHL ligt. Immers, ARHL had hem een arbeidscontract als rij-instructeur moeten aanbieden. Het niet kunnen voldoen aan de verplichting c.q. voorwaarde komt voor rekening en risico van ARHL.
3.3. ARHL heeft bij memorie van antwoord aangevoerd, dat [de werknemer] zijn verweer dat geen overeenkomst bestond met betrekking tot de verplichting tot terugbetaling van de studiekosten heeft laten varen en nu, in hoger beroep, ineens weer op dat verweer terugkomt. In de visie van ARHL kan hij dit verweer niet meer van stal halen. ARHL herhaalt haar ook in eerste aanleg gedane aanbod om de overeen-komst door middel van het horen van twee getuigen te bewijzen. Er is daadwer-ke-lijk tussen partijen over de inhoud van deze overeen-komst overeenstemming bereikt. De omstandigheden die ertoe hebben geleid dat [de werknemer] bij ARHL niet als rij-instructeur heeft gewerkt zijn in feite niet relevant. Zij betwist overigens de juistheid hetgeen [de werknemer] in dat kader heeft gesteld. Zij bestrijdt dat het risico van de beëindiging van het dienstverband voor haar rekening moet komen. [de werknemer] heeft destijds duidelijk gemaakt op een voortzetting van het dienstverband geen prijs te stellen en dat is de reden dat de overeenkomst uiteindelijk niet is verlengd. Een formele verlenging was overigens niet nodig volgens ARHL en zij verwijst in dat verband naar de derde alinea van punt 1 van de arbeidsovereenkomst. [de werknemer] is vrijwillig uit dienst gegaan en heeft zich in elk geval op geen enkele wijze tegen de beëindiging van het dienst-verband verzet.
3.4. Het hof overweegt als volgt.
Het hof vat, evenals ARHL, beide grieven op als onder meer opkomend tegen het door de rechtbank als vaststaand feit aanmerken van het bestaan van de over-eenkomst met betrekking tot de opleiding en de opleidingskosten zoals in het von-nis is weergegeven achter het tweede gedachtestreepje onder het kopje "Feiten". In eerste aanleg heeft [de werknemer] zich niet over het al dan niet bestaan van deze overeenkomst uitgelaten, maar heeft hij zich tegen de inhoud van deze overeen-komst verweerd. Anders dan ARHL betoogt staat het [de werknemer] in hoger be-roep vrij tegen dit als vaststaand aangemerkte feit op te komen. Hoger beroep is immers ook bedoeld om door een partij in eerste aanleg gemaakte fouten - voor zover hiervan sprake is - te herstellen. Genoemde overeenkomst (overgelegd bij dagvaarding in eerste aanleg) is niet voorzien van de handteke-ning van [de werknemer] en geldt daarmee niet als een onderhandse akte met de daaraan verbonden dwingende bewijskracht tussen partijen. ARHL heeft met betrekking tot de overeenkomst bewijs aangeboden. Het hof zal hierna het geschil tussen partijen bespreken, waarbij veronder-stel-lenderwijs van het bestaan van een overeen-komst conform het door ARHL getekende stuk (verder: de overeen-komst) zal worden uit gegaan.
3.5. Het hof gaat er van uit, dat beide partijen voordelen in de overeenkomst zagen. Voor [de werknemer] het voordeel van een door de werkgever betaalde opleiding tot rij-instructeur en voor ARHL het voordeel om op termijn de beschik-king te krijgen over een goed opgeleide rij-instructeur, die gedurende vijf jaar aan haar verbonden zou zijn gedurende welke tijd de opleidingskosten (ruim) terug verdiend zouden kunnen worden. Voor het geval dit laatste niet zou plaats vinden had ARHL de vier hierboven weergegeven bepalingen opgenomen, die er toe strekten dat zij in die gevallen de door haar betaalde opleidingskosten van [de werknemer] zou terug ontvangen.
3.6. Vast staat dat [de werknemer] beide deelexamens tijdig heeft behaald, zodat hij op die punten aan de overeenkomst heeft voldaan. Vast staat ook, dat [de werknemer] nimmer bij ARHL als autorij-instructeur heeft gewerkt. Gezien de inhoud van de overeenkomst mocht [de werknemer] er in redelijkheid op vertrouwen dat hij na het behalen van de examens door ARHL in de gelegenheid zou worden gesteld als rij-instructeur aan het werk te gaan en zodoende de studiekosten kon in-verdie-nen. ARHL heeft aangevoerd dat de omstandigheden waarom [de werknemer] niet als rij-instructeur heeft gewerkt, niet relevant zijn. Zij heeft de stelling van [de werknemer], dat hem nooit een dienstverband als rij-instructeur is aangeboden, betwist, maar zij gaat hier verder niet op in. Dat nu vindt het hof een onvoldoende betwisting. De omstandigheden waarom [de werknemer] niet als rij-instructeur heeft gewerkt, zouden bepaald relevant kunnen zijn. Nu ARHL hier niet op in is gegaan en de genoemde betwisting niet is gemotiveerd, staat vast dat [de werknemer] niet als rij-instructeur heeft gewerkt, omdat hem die betrekking niet is aangeboden. De stelling van ARHL dat een formele verlen-ging van het dienstverband niet nodig was, omdat in de schriftelijke arbeidsover-een-komst van 4 december 2000 opgenomen staat dat verandering van functie geen aanleiding behoeft te zijn tot het aangaan van een nieuwe arbeidsovereen-komst maakt dit niet anders. Het gaat er niet om, dat partijen een nieuwe schriftelijke arbeidsovereenkomst had-den moeten sluiten, maar dat [de werknemer] na het beha-len van de beide examens daadwerkelijk de gelegen-heid had moeten krijgen als rij-instructeur te gaan wer-ken. Onder deze omstandigheden kan zij in redelijkheid geen terug-betaling ver-lan-gen van de betaalde studiekosten.
3.7. Gelet op het hierboven overwogene komt het hof aan het opdragen van bewijs niet meer toe. De grieven 1 en 2 slagen.
4. Gezien het slagen van de grieven 1 en 2 slaagt ook grief 3, waarin het oordeel van de rechtbank om de gevorderde rente niet te matigen, wordt aangevallen.
5. De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de vordering alsnog zal worden afgewezen. ARHL zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van beide instanties.
- vernietigt het vonnis van 4 augustus 2004 van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage, tussen partijen gewezen,
- wijst de vordering van AHRL af;
- veroordeelt AHRL in de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van [de werknemer] tot 4 augustus 2004 bepaald op € 450,-- aan salaris voor de gemachtigde;
- veroordeelt AHRL in hoger beroep in de proceskosten tot op deze uitspraak aan de zijde van [de werknemer] bepaald op € 873,--, waarvan te voldoen:
aan de griffier van het hof € 180,75 voor in debet gesteld griffierecht en
€ 632,-- voor salaris procureur, waarmee de griffier zal handelen overeen-kom-stig het bepaalde in artikel 243 Rv., en aan [de werknemer] € 60,25 voor niet in debet gesteld griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. Beyer-Lazonder, M.H. van Coeverden en M.J. van der Ven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 septem-ber 2006 in aanwezigheid van de griffier.