Uitspraak: 29 september 2006
Rolnummer: 2004 / 1134
Rolnr. rechtbank: 181449 HA ZA 02-1774
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, tweede civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. B.V. INTERNATIONAAL MOTORTRANSPORTBEDRIJF IMT,
gevestigd te Rotterdam,
2. SCHEEPVAARTONDERNEMING [X] V.O.F.,
gevestigd te Rotterdam, en haar vennoten:
3. [appellant 3],
4. [appelant 4],
beiden wonende a/b van het m.s. “A”,
appellanten,
procureur: mr. H.C. Grootveld,
advocaat: mr. M.D.A. van Bodegraven,
BANGLADESH SHIPPING COMPANY,
gevestigd te Chittagong (Bangladesh),
geïntimeerde,
procureur: mr. E. Grabandt,
advocaat: mr. H. van der Wiel.
Appellanten - hierna gezamenlijk te noemen: IMT c.s. en appellanten sub 1 en 2 afzonderlijk: IMT resp. de v.o.f. - zijn bij exploot van 24 mei 2004 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 25 februari 2004 door de Rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen. Bij memorie van grieven hebben zij grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke door geïntimeerde - hierna te noemen: BSC - bij memorie van antwoord zijn bestreden. Daarna hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of BSC als eigenaar van het zeeschip Banglar Doot aansprakelijk is voor schade die is ontstaan doordat een uit dit zeeschip geloste partij aluminium vervuild was met insecten (vnl. kakkerlakken). Deze vervuilde partij is overgeslagen in het aan de v.o.f. in eigendom toebehorende binnenvaartschip m.s. “A”, dat daardoor die insecten aan boord kreeg en gegast moest worden om weer insectenvrij te zijn. BSC wordt aangesproken tot vergoeding van de hiermee samenhangende kosten.
2. De Banglar Doot was door BCS in tijdbevrachting gegeven aan Universal Bulk Carriers. Deze bevrachter, of een onderbevrachter, heeft de partij aluminium in (de periode van 23 tot en met 30) mei 2001 geladen in Tema in Ghana. Om de lading aluminium vast te zetten is stuwhout gebruikt. Dat stuwhout is eveneens in Tema aan boord gebracht, door en voor rekening van de (onder)bevrachter.
Voorafgaande aan het aluminiumtransport zijn suikerbalen vervoerd in de Banglar Doot. Na lossing van die lading - op of omstreeks 16 mei 2001 - zijn de ruimen gewassen met water. Niettemin zijn suikerresten achtergebleven, zo is gebleken bij de inspectie naar aanleiding van het onderhavige schadevoorval. De ruimen (1 tot en met 4) van de Banglar Doot zijn ook vóór inlading van het aluminium geïnspecteerd, te weten op 23 en 24 mei 2001. Naar aanleiding daarvan is een “certificaat: cleanliness inspection certificate” afgegeven. Daarin staat dat de ruimen “were found clean and dry for loading aluminium ingots”. In juli 2000 is een “pest control operation against cockroaches and other insects” uitgevoerd aan boord van de Banglar Doot. Ook is er een bevestiging van de Bangladeshe havenautoriteiten van augustus 2000 dat een dergelijke controle is uitgevoerd.
3. Voor het vertrek van de Banglar Doot uit Tema - op 30 mei 2001 - heeft de bemanning een aantal verstekelingen opgemerkt en van boord gehaald. Het schip is daarna rechtstreeks naar Rotterdam gevaren, alwaar de aankomst was op 16 juni 2001 om 12.30 uur. Tijdens de reis zijn nog drie verstekelingen ontdekt; ze hadden zich verstopt in de ruimen, tussen de aluminium producten, en zijn in Rotterdam overgedragen aan de vreemdelingenpolitie.
4. IMT had de m.s. “A” bevracht om een deel, te weten ca 900 ton, van het met de Banglaar Doot aangevoerde aluminium over te nemen bij stuwadoor Hollands Veem in de Johan Frisohaven te Rotterdam voor doortransport naar Waalwijk. IMT handelde weer in opdracht van Van der Linden Transport B.V. in Waalwijk.
Nadat circa 600 ton aluminium was ingeladen in de m.s. “A”, heeft schipper [appellant 3] de belading stopgezet wegens ontdekking van insecten in het ruim van het binnenvaartschip. Dat was in de ochtend van 22 juni 2001. Later is besloten om de complete partij aluminium – ca 3500 ton – met de m.s. “A” te vervoeren; zo werd besmetting van andere schepen voorkomen. De m.s. “A” heeft daardoor, in plaats van één reis, vier reizen naar Waalwijk gemaakt. Na elke reis is er gegast.
5. De lossing van de Banglar Doot is - volgens het door BSC overgelegde expertiserapport van Marine Survey Bureau H.A. van Ameyde B.V. (hierna: Van Ameyde) - aangevangen op 18 juni 2001 om ca 07.30 uur en voltooid op 22 juni 2001. Tijdens de gehele lossingsoperatie hebben de Rotterdamse stuwadoors kakkerlakken opgemerkt. Die stuwadoors waren benoemd door de reisbevrachter en/of de houder van de naamcognossementen waaronder het aluminium met de Banglar Doot is vervoerd (Enron Metal & Commodity Ltd te Londen). Met de inlading van de m.s. “A” is begonnen in de namiddag van 21 juni 2001. De eerste 600 ton is gestuwd geweest in ruim 2 en/of 3 van het zeeschip.
6. Van Ameyde, die de ruimen van het zeeschip heeft geïnspecteerd, rapporteert daarover (pag. 10):
“We noted the presence of dead, as well al live insects, such as cockroaches, flies, etc. inside the vessel’s cargo holds. (..) Moreover, we noted the presence of faeces inside the hold, which apparently originated from the stowaways. (..)
Furthermore, we noted the presence of a yellowish sticky substance inside the hold and also on several bundles and pieces of aluminium products. Considering the previous cargo, we assumed that the subject substance could have originated from sugar (previous cargo), which had been dissolved in wash water and manifested at concealed places and pockets inside the vessel’s hold. Apparently the subject substance seeped from these places during the voyage along the frames and onto the cargo.”
Ook experts van Blokzijl B.V., ingeschakeld door Oranje Onderlinge Verzekeringen van Schepen U.A. Groningen als verzekeraar van de m.s. “A”, en P. de Beer & Co. B.V., optredend voor de Charterers P&I, hebben de ruimen van de Banglar Doot geïnspecteerd. Zij hebben o.a. voedselrestanten en uitwerpselen aangetroffen.
de vordering en de afwijzing ervan door de rechtbank
7. IMT c.s. hebben de totale, aan de kakkerlakkenbesmetting van de m.s. “A” toe te schrijven schade becijferd op € 8.849,15. Aan hun vordering tot vergoeding van deze schade hebben zij primair ten grondslag gelegd (i) dat de ontstane schade is veroorzaakt door een oneigenlijke aanvaring als bedoeld in art. 8:541 BW. en (ii) dat de Banglar Doot daaraan schuld heeft volgens de definitie van dit begrip in het arrest HR 30 november 2001, NJ 2002,143, m.nt. prof.mr. K.F. Haak / S&S 2002, 35 (Casuele / De Toekomst). Subsidiair baseren zij hun vordering op onrechtmatige daad. Overigens stelt IMT de vordering te hebben overgenomen van de v.o.f. en haar vennoten (geïntimeerden sub 3 en 4). Voor het geval het vorderingsrecht niettemin bij laatstgenoemden mocht blijken te rusten, treden zij gezamenlijk als eisers op.
8. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Als kern van het geschil heeft de rechtbank gezien “de vraag of de contaminatie met kakkerlakken van de m.s. “A” is veroorzaakt door “schuld van het schip” als bedoeld in art. 8:541 BW (bedoeld zal zijn 8:544 B.W., opm. hof)”, welke vraag de rechtbank ontkennend heeft beantwoord. Hiertegen richten zich de grieven.
bespreking van de grieven
9. IMT c.s. hebben gelijk dat, naar de letter van de definitie van dit begrip door de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest Casuele / De Toekomst, sprake is van schuld van een schip. Volgens die definitie is immers o.m. sprake van schuld van een schip indien de schade het gevolg is van een fout van een persoon of van personen die ten behoeve van het schip of van de lading arbeid verricht / verrichten of heeft / hebben verricht, begaan in de uitoefening van hun werkzaamheden (het b-criterium). En in het onderhavige geval moet het er vooralsnog voor worden gehouden dat de stuwadoors – zijnde personen die ten behoeve van de lading van de Banglar Doot arbeid hebben verricht – een fout hebben gemaakt, doordat zij, ondanks hun bekendheid met de kakkerlakkenverontreiniging van de ruimen van de Banglar Doot, geen maatregelen hebben getroffen om besmetting van de m.s. “A”, waarin de lading werd overgeslagen, te voorkomen. Naar het oordeel van het hof had zulks wel op hun weg gelegen, omdat van stuwadoors verwacht mag worden dat zij beseffen welke schade door deze insecten aan ladingen kan worden aangericht indien zij niet worden uitgeroeid. Weliswaar is aannemelijk dat voor aluminium weinig nadeel is te verwachten indien zich daarop kakkerlakken bevinden, maar de stuwadoors hadden zich moeten realiseren dat de kakkerlakken zich na de overslag van de lading aluminium in de ruimen van de m.s. “A” zouden kunnen nestelen met alle mogelijke nadelige gevolgen voor verdere ladingen van dien. Het niet voorkomen van een verspreiding van de kakkerlakkenvervuiling en het achterwege laten van een waarschuwing richting m.s. “A” is in de gegeven omstandigheden dan ook te beschouwen als een fout van de stuwadoors. Die hebben deze fout begaan in de uitoefening van de werkzaamheden, welke zij (mede) ten behoeve van de lading van de Banglar Doot hebben verricht. Daarmee is voldaan aan het hiervoor bedoelde “b-criterium” uit de Hoge Raad-definitie van het begrip schuld van een schip in het arrest Casuele / De Toekomst (vgl. de noot onder het arrest, punt 2, ad b, slot).
10. De vraag is of hiermee het pleit in het voordeel van IMT c.s. is beslecht. Dat is niet zonder meer het geval. De stuwadoors hebben hun arbeid immers ook ten behoeve van de lading van de m.s. “A” verricht en daarbij diezelfde fout gemaakt. Bovendien zou aan de tekst van bedoeld criterium eveneens zijn voldaan indien bijvoorbeeld de schipper van de m.s. “A” zèlf de voor hem zichtbaar vervuilde lading vanuit de Banglar Doot in zijn binnenvaartschip had gebracht, terwijl aansprakelijkheid van BSC voor de daardoor aan boord van de m.s. “A” ontstane vervuiling in dat geval minder voor de hand zou liggen. Dit voorbeeld laat meteen zien dat de vraag of sprake is van schuld van een schip steeds dient te worden voorafgegaan door of vergezeld van de vraag of het schip schade heeft veroorzaakt. Weliswaar is die laatste vraag - de vraag wanneer een “schip schade veroorzaakt” - uitsluitend relevant is indien het schip schuld heeft aan deze schade (vlg. Parl. Gesch. Boek 8 BW, MvT (14049) bij art. 8:541, pag. 571), maar dit betekent niet dat ook andersom mag worden geredeneerd, in die zin dat steeds wanneer voldaan is aan de - ruime - “schuld van een schip-definitie” uit de Casuele / De Toekomst, sprake is van door een schip veroorzaakte schade.
11. Anders dan IMT c.s. menen, is overigens niet voldaan aan het “c-criterium” uit bedoelde definitie - kort gezegd het “gebrekkige zaakscriterium” van art. 6:173 BW. De schade is immers veroorzaakt doordat de door de m.s. “A” ingenomen lading was vervuild en niet door een gebrek van de Banglar Doot.
Mogelijk is wel voldaan aan het “a-criterium”, inhoudende dat sprake is van schuld van een schip indien de schade het gevolg is van een fout van een persoon voor wie de eigenaar van het schip aansprakelijk is volgens de art. 6-169-171 BW.
12. Alvorens hierbij stil te staan en dieper in te gaan op de vraag of de vervuiling van de m.s. “A” (mede) door de Banglar Doot is veroorzaakt dan wel in meer algemene zin aan onrechtmatig handelen van BSC te wijten, wenst het hof nader te worden voorgelicht over de precieze toedracht van het schadevoorval. Bij lezing van het dossier rijzen hieromtrent diverse vragen, waarvan er hier enkele worden genoemd:
(i) Tijdens de reis zijn verstekelingen ontdekt in de laadruimen van de Banglar Doot. Na aankomst in Rotterdam - dat was op 16 juni 2001 om 12.30 uur - zijn zij overgedragen aan de vreemdelingenpolitie. Deze verstekelingen hebben een vervuiling van de ruimen teweeggebracht. Dat is door de experts geconstateerd, maar had ook zonder die constatering voor de kapitein duidelijk moeten zijn. En nu is er wel het in Tema afgegeven “cleanliness inspection certificate” en zijn er de in 2000 uitgevoerde “pest control operation(s) against cockroaches and other insects”, maar evident is dat de omstandigheden nadien zijn verslechterd, terwijl er ook suikerwater in de ruimen was achtergebleven. Gelet hierop is onduidelijk waarom BSC niettemin meent dat de kapitein en bemanning van de Banglar Doot niets afwisten van de vervuiling.
(ii) Bovendien is de lossing van de Banglar Doot al op 18 juni 2001 om ca 07.30 uur aangevangen, terwijl de belading van de m.s. “A” pas op 21 juni 2001 te 16.30 uur is gestart. In aanmerking nemende dat de stuwadoors gedurende de gehele lossingsperiode kakkerlakken hebben gezien, is niet zonder meer begrijpelijk hoe het kan dat kapitein en bemanning van de Banglar Doot voorafgaande aan de belading van de m.s. “A” onwetend zijn geweest van deze vervuiling.
(iii) Verder is er een discrepantie tussen enerzijds de stellingen van IMT c.s., dat de m.s. “A” langszij de Banglar Doot lag en dat de lading aluminium direct vanuit het zeeschip in de m.s. “A” is overgeslagen, en anderzijds de vermelding in het rapport van Van Ameyde, dat de m.s. “A” langs de kade lag en dat de lading eerst aan wal is gelost (op 18 juni 2001?) en daarna met vorkheftrucks bij de m.s. “A” is gebracht. Ook vanwege deze discrepantie is meer gedetailleerde informatie over het lossingsproces gewenst. In dit verband wil het hof tevens weten wie er van de zijde van de Banglar Doot op welk moment bij de lossing betrokken / aanwezig is geweest en of en zo ja door wie er voorafgaande aan de lossing een ladinginspectie is verricht; of van die inspectie een rapport is opgemaakt en of dit nog beschikbaar is.
(iv) Het door BSC overgenomen standpunt van Van Ameyde, dat de kakkerlakkenverontreiniging niet aan boord van de Banglar Doot is ontstaan, is in hoofdzaak gebaseerd op de omstandigheid dat er alleen in de scheepsruimen kakkerlakken zijn aangetroffen. De vraag is echter of dit concludent is, in aanmerking nemende: a. dat juist in die ruimen sprake lijkt te zijn geweest van een ogenschijnlijk gunstig leefklimaat voor deze insecten en b. dat in Tema geen kakkerlakken op/tussen de lading zijn waargenomen.
(v) Voorts is niet zonder meer duidelijk waarom IMT c.s. BSC niet alleen aansprakelijk houden voor de eventuele schade die het gevolg is van de eerste belading met 600 ton aluminium, maar kennelijk ook voor aan de vervolgtransporten naar Waalwijk toe te schrijven schades, terwijl het ontstaan van die schades tevoren bekend was.
13. Teneinde partijen in de gelegenheid te stellen het hof hieromtrent voor te lichten zal een comparitie van partijen worden gelast, die tevens zal worden benut voor het beproeven van een vereniging. Voor het geval dit van belang mocht blijken te zijn, wenst het hof ter comparitie ook uitsluitsel te krijgen over de vraag door wie de stuwadoor is aangesteld; de tijdbevrachter of de ladingbelanghebbenden. Verder zullen de bewijsposities worden doorgenomen en zal worden stilgestaan bij de vraag of mogelijk sprake is van eigen schuld.
14. Naar aanleiding van het beroep van BSC op art. 8:364 lid 1 BW wordt nog het volgende overwogen. BSC stelt in dit verband dat zij ingevolge dit artikel jegens IMT niet verder aansprakelijk is dan zij jegens de cognossementhouder zou zijn; dat door cognossementsclausule 2 van de toepasselijke voorwaarden de Hague (-Visby) Rules van toepassing zijn en dat BSC op grond van clausule 4 sub 2i, m en q van die Rules niet aansprakelijk is voor een eigen gebrek van de lading. Artikel 8:364 lid 1 BW heeft echter betrekking op schade aan de vervoerde zaak, terwijl het hier gaat over schade die is toegebracht aan een andere zaak, te weten de m.s. “A”. Desgewenst mag BSC ter comparitie toelichten waarom zij niettemin uitgaat van toepasselijkheid van deze bepaling.
15. De verdere beoordeling wordt aangehouden tot na de comparitie.
Het hof, alvorens verder te beslissen:
- gelast partijen - IMT en BSC desnoods alleen vertegenwoordigd door hun advocaten, indien die kunnen beschikken over voldoende gedetailleerde kennis van het lossingsproces en schikkingsbevoegd zijn - om op donderdag 14 december 2006 te 09.30 uur te verschijnen in het Paleis van Justitie alhier voor mr. J.M. van der Klooster, zulks met het doel als hiervoor omschreven.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, M. Hooykaas en J.E.A.A. ten Berg-Koolen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2006 in aanwezigheid van de griffier.