GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 6 september 2006
Rekestnummer. : 1597-R-05
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 05-986
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. T.G. Brown-Knip,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. E. Grabandt.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 30 december 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 14 oktober 2005.
De moeder heeft op 13 februari 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 30 december 2005 en 15 februari 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vader is voorts bij het hof op 15 juni 2006 op voorhand een pleitnota ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 19 april 2006 laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
Op 23 juni 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.W.F. Jansen, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.C. Houwing. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum], hierna te noemen: [kind 1],
- [kind 2], geboren op [geboortedatum], hierna te noemen: [kind 2],
gezamenlijk te noemen: de kinderen.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
A) de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 31 januari 2001 te wijzigen in die zin, dat thans wordt bepaald dat [kind 2] de woonplaats van de vader zal volgen en dat beide kinderen de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder zullen verblijven, dan wel ten aanzien van het formele verblijf en de bezoekregeling een zodanige beslissing te nemen al het hof in goede justitie juist acht;
B) de beschikking van dit hof van 25 juli 2001 te wijzigen in die zin dat de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2004, dan wel met ingang van een door het hof vast te stellen datum, wordt gesteld op nihil, dan wel op een zodanig lager bedrag dan thans verschuldigd als het hof in goede justitie juist acht en daarbij te bepalen, dat de kinderbijslag tussen partijen zal worden verdeeld en dat de ziektekosten en de studie- en schoolkosten ten behoeve van de kinderen door beide partijen gelijkelijk zullen worden gedragen.
De moeder bestrijdt zijn beroep en vraagt de vader in de kosten te veroordelen.
3. Het hof leidt uit de processtukken af dat in appel in hoofdzaak drie geschilpunten aan de
orde zijn, te weten:
a) de door de vader gewenste weekregeling;
b) de kinderalimentatie;
c) het hoofdverblijf van [kind 2].
Het hof overweegt dat het verzoek van de vader wat betreft de weekregeling en de kinderalimentatie zijn gebaseerd op een gestelde wijziging van omstandigheden op grond waarvan de beschikking van de rechtbank van 31 januari 2001 respectievelijk de beschikking van dit hof van 25 juli 2001 naar het oordeel van de vader gewijzigd dienen te worden. Het verzoek van de vader voor zover het betreft de verblijfplaats van [kind 2] is daarentegen niet gebaseerd op een wijziging van omstandigheden. De vader heeft kennelijk bedoeld dit verzoek te baseren op artikel 1:253a BW. Gelet op de onderlinge samenhang van de grieven 1 en 2 zal het hof deze grieven gezamenlijk bespreken. Daarna wordt grief 4 behandeld en tot slot grief 3.
4. De vader stelt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die thans rechtvaardigen de beschikking van 31 januari 2001 te wijzigen en dat de situatie ten aanzien van de kinderen en de moeder niet is gewijzigd. De vader voert hiertoe aan dat een weekregeling meer rust, duidelijkheid en stabiliteit geeft. Daarnaast hebben de kinderen volgens de vader aangegeven de voorkeur voor een weekregeling te hebben.
In grief 2 stelt de vader voorts dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat gebleken is dat de communicatie tussen partijen nog immer slecht te noemen is en dat de kans zeer wel aanwezig is dat, zodra zich in de huidige situatie veranderingen zullen voordoen, er wederom onenigheid tussen partijen zal ontstaan, met alle gevolgen van dien. Hiertoe voert de vader aan dat geen enkel reëel zicht is op negatieve gevolgen voor de kinderen wanneer de weekregeling tot stand zal worden gebracht.
5. De moeder stelt ten aanzien van de door de vader gewenste weekregeling dat de situatie ten opzichte van de beschikking van 31 januari 2001 nog immer niet is gewijzigd. Het probleem tussen partijen is volgens de moeder de communicatie en dit heeft zijn weerslag op de kinderen. De moeder stelt dat voortzetting van de huidige situatie het meest in het belang van de kinderen is, nu de regeling loopt en de kinderen daaraan gewend zijn.
6. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de huidige situatie ten opzichte van de situatie ten tijde van de beschikking van 31 januari 2001 niet is gewijzigd. Het hof overweegt hiertoe het navolgende.
Beide partijen hebben te kennen gegeven dat de huidige regeling met de kinderen in principe goed verloopt. De vader stelt weliswaar dat een weekregeling volgens hem meer rust, duidelijkheid en stabiliteit met zich zal meebrengen, maar naar het oordeel van het hof heeft de vader zijn stellingen op dit punt onvoldoende gemotiveerd onderbouwd om te kunnen rechtvaardigen dat van de huidige, goedlopende regeling wordt afgeweken. Vaststaat dat de communicatie tussen partijen nog immer slecht is en het hof is - met de moeder - van oordeel dat het thans bestaande wankele evenwicht niet dient te worden verstoord. Voorts overweegt het hof nog het volgende.
Hoewel de kinderen volgens de vader aangeven een weekregeling te willen, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar het oordeel van het hof gebleken dat zij in een loyaliteitsconflict verkeren. Uit hetgeen partijen over hun contacten met de kinderen hebben verklaard, leidt het hof af dat de kinderen bij ieder van de ouders de door die ouder gewenste antwoorden lijken te geven. Wat hier ook van zij, het hof is van oordeel dat - op de leeftijd die de kinderen thans hebben - niet de kinderen, maar de ouders in dit soort situaties behoren te beslissen. Ter zitting heeft de vader gesteld dat hij de weekregeling met de moeder heeft besproken en heeft hij erkend dat zij heeft aangegeven dit niet te willen. Vervolgens heeft de vader - zoals hij zelf ter zitting heeft verklaard - ondanks het afwijzende antwoord van de moeder, de weekregeling met de kinderen besproken. Het hof is van oordeel dat de vader de kinderen hiermee klem heeft gezet en acht dit niet in het belang van de kinderen.
Gelet op de overwegende bezwaren van de moeder, alsmede gelet op het feit dat de huidige regeling naar behoren verloopt en er voorts geen doorslaggevende argumenten zijn aangedragen om te kunnen oordelen dat sprake is van een gewijzigde situatie ten opzichte van de situatie ten tijde van de beschikking van 31 januari 2001, oordeelt het hof dat de huidige regeling dient te worden gehandhaafd.
Grieven 1 en 2 falen derhalve.
7. In grief 4 stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de vader aangevoerde wijziging van omstandigheden niet zodanig is dat dit zou moeten leiden tot een wijziging van de kinderalimentatie. De vader voert hiertoe aan dat zijn inkomen, mede gelet op de indexeringen, ten opzichte van 2001 met ongeveer 12,1% is achtergebleven, terwijl de kosten van de moeder aanzienlijk zijn teruggelopen. Voorts acht de vader het redelijk rekening te houden met het feit dat de moeder thans samenwoont, omdat dit samenwonen volgens de vader een kostenbesparing voor de moeder oplevert.
8. De moeder heeft gemotiveerd betwist dat haar financiële situatie is gewijzigd ten opzichte van 2001.
9. Aan zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie heeft de vader ten grondslag gelegd dat zijn draagkracht is verminderd, en dat de verhouding tussen de draagkracht van de vader en de draagkracht van de moeder is gewijzigd.
10. De vader heeft een draagkrachtberekening in het geding gebracht, gedateerd 14 februari 2006. Ter zitting heeft de moeder uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de volgende posten in die berekening, te weten:
- andere bijzondere kosten (zijnde de kosten van de lease-auto) ad € 160,- per maand;
- de kosten van de omgangsregeling ad € 76,- per maand;
- de bijkomende kosten van de kinderen ad € 200,- per maand.
11. De vader heeft hiertegen verweer gevoerd en betoogt dat indien ervan wordt uitgegaan dat hij feitelijk ongeveer € 600,- per maand voor de beide kinderen betaalt, wat hem betreft de draagkrachtberekening in zoverre kan worden aangepast, dat uitgegaan kan worden van een alleenstaande norm. Daarbij kunnen dan – zo stelt de vader – de kosten van de lease-auto en de omgangskosten buiten beschouwing worden gelaten. Indien deze redenering niet wordt gevolgd, meent de vader dat zijn draagkrachtberekening integraal dient te worden gevolgd.
12. Het hof kan de vader niet volgen in zijn betoog, daar waar hij stelt dat indien ervan wordt uitgegaan dat hij € 600,- per maand voor de kinderen betaalt, de draagkrachtberekening op de door hem genoemde punten kan worden aangepast. Het hof zal derhalve de draagkrachtberekening van 14 februari 2006 als uitgangspunt nemen.
Het hof is met de moeder van oordeel dat de kosten van de lease-auto van € 160,- per maand conform de Tremanormen buiten beschouwing moeten worden gelaten. Deze kosten dienen niet te prevaleren boven de alimentatieplicht van de vader jegens de kinderen. Voorts heeft de vader de bijkomende kosten voor de kinderen van € 200,- per maand niet nader gespecificeerd, zodat ook deze kosten buiten beschouwing worden gelaten. Het hof oordeelt dat alleen al op basis van deze twee correcties in de draagkrachtberekening geconcludeerd kan worden dat hij voldoende draagkracht heeft om de thans geldende kinderalimentatie te kunnen betalen.
13. Ten aanzien van de door de vader gestelde gewijzigde draagkrachtverhouding overweegt het hof als volgt. De vader heeft gesteld dat zijn huidige koopkracht ten opzichte van 2001 is gedaald en dat dat een wijziging van omstandigheden oplevert. De moeder heeft echter onweersproken gesteld dat ook haar koopkracht, doordat zij met dezelfde indexeringspercentages te maken heeft gehad als de vader, ten opzichte van 2001 is gedaald. Dit gegeven levert naar het oordeel van het hof derhalve geen relevante wijziging van omstandigheden op.
14. Voorts heeft de vader gesteld dat de kosten voor de buitenschoolse opvang van de moeder zijn gedaald omdat de kinderen in plaats van drie dagen, nog maar één dag naar de opvang gaan. De moeder heeft deze stelling van de vader gemotiveerd weersproken. Zij heeft aangevoerd dat door een wetswijziging betreffende de kosten van kinderopvang de kinderen uit kostenoogpunt nog maar één dag opgevangen kunnen worden. De moeder betoogt dat zij thans voor één dag opvang nagenoeg dezelfde kosten heeft, als in de situatie vóór de hiervoor bedoelde wetswijziging, toen de kinderen drie dagen per week naar de opvang gingen. De vader heeft deze stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof van de juistheid van de stellingen van de moeder op dit punt uitgaat. Bovendien heeft de moeder - onweersproken - gesteld dat zij thans kosten maakt ten behoeve van sport en hobby’s van de kinderen, alsmede ten behoeve van het derde kind dat zij heeft gekregen. Ook dit argument van de vader levert naar het oordeel van het hof derhalve geen relevante wijziging van omstandigheden op. Grief 4 faalt derhalve.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat er zowel ten aanzien van de omgangsregeling als ten aanzien van de kinderalimentatie geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de beschikking van 31 januari 2001 respectievelijk de beschikking van dit hof van 25 juli 2001 dienen te worden gewijzigd.
16. De vader stelt in grief 3 dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat het niet in het belang van de kinderen wordt geacht dat zij op verschillende adressen staan ingeschreven. De vader betwist dat er bij verandering wederom onenigheid tussen partijen zal ontstaan, en voert hiertoe aan dat deze alleen maar weggenomen kan worden door een rechterlijke beslissing, ongeacht in wiens voordeel die dan ook is. Verder stelt de vader dat het uit financieel oogpunt voor hem van belang is dat hij iets meer ruimte heeft, in de vorm van de kinderkorting waar hij recht op heeft als één van de kinderen bij hem staat ingeschreven.
17. De moeder voert hiertegen verweer en stelt dat zij het vanwege de verstoorde communicatie tussen partijen wenselijk acht dat de kinderen op één adres zijn ingeschreven. Zo vreest zij dat de vader niet alle belangrijke post [kind 2] aangaande, aan de moeder kenbaar zal maken, zodat zij verstoken blijft van informatie over [kind 2]. Voorts heeft de moeder emotionele bezwaren tegen het inschrijven van één kind bij de vader.
18. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de communicatie tussen partijen te wensen overlaat. De moeder heeft als bezwaar tegen het inschrijven van [kind 2] bij de vader aangevoerd dat zij mogelijk van de vader niet alle relevante informatie over [kind 2] krijgt. Gelet op de verstoorde verhoudingen tussen partijen, acht het hof het door de moeder geschetste risico reëel. Derhalve acht het hof het niet in het belang van de kinderen dat zij op verschillende adressen staan ingeschreven. De vader heeft naar het oordeel van het hof geen doorslaggevende argumenten aangevoerd, die tot een ander oordeel kunnen leiden. Grief 3 faalt eveneens.
19. In zijn petitum verzoekt de vader nog te bepalen dat de kinderbijslag, de ziektekosten, alsmede de school- en studiekosten tussen partijen worden gedeeld. Het hof leest dit verzoek zo, dat het samenhangt met de hiervoor besproken verzoeken. Nu deze worden afgewezen en het hof ook overigens geen grond ziet om te beslissen als door de vader bedoeld, treft dit onderdeel van het petitum hetzelfde lot.
20. Nu er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de beschikking van de rechtbank van 31 januari 2001 respectievelijk de beschikking van dit hof van 25 juli 2001 dienen te worden gewijzigd, oordeelt het hof dat de vader de onderhavige procedure nodeloos is aangegaan. De vader heeft met het aanvangen van deze procedure het conflict tussen partijen heropend en daardoor de rust voor de kinderen nodeloos verstoord. Gelet op het vorenstaande oordeelt het hof dat de vader dient te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
21. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de vader in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de moeder begroot op € 2.036,-, gespecificeerd als volgt:
- vastrecht: € 248,-,
- salaris procureur: € 1.788,-;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de kostenveroordeling.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, van Nievelt en Tanja-van den Broek, bijgestaan door mr. Vermaas als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 september 2006.