ECLI:NL:GHSGR:2006:AY8258

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/422
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag en spoedeisend belang in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 14 september 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De appellant, wonende te Hardinxveld-Giessendam, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht, waarin zijn vordering tot opheffing van conservatoir beslag werd afgewezen. De appellant vorderde opheffing van het beslag op registergoederen, dat was gelegd door de geïntimeerde, wonende in Australië. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat er geen spoedeisend belang was, omdat de appellant geen vrees voor verduistering had gesteld in zijn verzoekschrift. De appellant heeft vier grieven ingediend tegen dit vonnis, die door de geïntimeerde zijn bestreden.

Het hof heeft vastgesteld dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de eis van spoedeisend belang ook geldt in een procedure op grond van artikel 705 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof oordeelt dat de appellant spoedeisend belang heeft bij de opheffing van het beslag, omdat er geen gegronde vrees voor verduistering is gesteld. De wet vereist dat de schuldeiser feiten en omstandigheden stelt die de vrees voor verduistering rechtvaardigen, wat in dit geval niet is gebeurd. Het hof concludeert dat de appellant in zijn procespositie is geschaad door het niet in acht nemen van deze wettelijke eis door de geïntimeerde.

Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en beveelt de opheffing van het beslag, met een dwangsom voor de geïntimeerde bij niet-nakoming. Tevens wordt de geïntimeerde veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties. Dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Uitspraak: 14 september 2006
Rolnummer: 05/422
Rolnr. Rechtbank: KG ZA 04/195
HET GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE, kamer M C- 5,
heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Appellant],
wonende te Hardinxveld-Giessendam,
hierna te noemen: [appellant],
appellant,
procureur: mr H.C. Grootveld,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende te Australië,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
geïntimeerde,
procureur: mr H.J.A. Knijff.
Het geding
Bij exploot van 23 maart 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank te Dordrecht tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 24 februari 2005. In de appeldagvaarding heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, welke door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Vervolgens is de zaak schriftelijk bepleit, voor [appellant] door mr M.J.M. Groen, advocaat te Almere, en voor [geïntimeerde] door mr P.F. Keuchenius, advocaat te Volendam. Tot slot hebben partijen stukken gefourneerd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof zal uitgaan van de door de voorzieningenrechter als vaststaand aangemerkte feiten, weergegeven onder 4 tot en met 10 van het vonnis, nu deze door partijen niet zijn weersproken.
2. In deze zaak vordert [appellant] [geïntimeerde] te veroordelen tot opheffing van het gelegde conservatoir beslag op de in r.o. 10 van het vonnis vermelde registergoederen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter heeft die vordering afgewezen. Volgens de voorzieningenrechter geldt de eis van spoedeisend belang even-eens in een procedure bij de voorzieningenrechter op grond van artikel 705 Rv en zijn de in casu gestelde omstandigheden onvoldoende om spoedeisend belang aan te nemen, waarna [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering tot opheffing.
3. Volgens grief I heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de eis van spoedeisend belang eveneens geldt in een procedure op grond van artikel 705 Rv. In grief II wordt betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het spoedeisend belang in het onderhavige geval niet voortvloeit uit de aard van de zaak. Grief III bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen spoedeisend belang aan de zijde van [appellant] kan worden aangenomen.
4. In het geval van conservatoir beslag op onroerende zaken eist de wet (artikel 725 jo 711 lid 1 Rv) dat de schuldeiser aantoont dat er gegronde vrees voor verduistering bestaat van de goederen waarop het beslag gelegd wordt. De schuldeiser dient feiten en omstan-digheden te stellen en bij betwisting aan te tonen waaruit kan volgen dat vrees voor verduistering is gerechtvaardigd. Bij dit laatste gaat het om de redelijke verwachting dat de schuldenaar de goederen aan verhaal zal onttrekken, waaronder in geval van onroerend goed zowel het overdragen van het onroerend goed aan een derde als het bezwaren van een onroerend goed met een beperkt recht ten gunste van een derde begrepen is.
5. Evenals de voorzieningenrechter heeft geoordeeld is spoedeisendheid van de zaak ook in een procedure ex artikel 705 Rv vereist om een voorziening in kort geding te kunnen krijgen. Naar het voorlopig oordeel van het hof volgt uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van het nieuwe burgerlijk wetboek (memorie van toelichting op de Invoeringswet boeken 3, 5 en 5, wijziging van ondermeer het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering) niet dat de eis van een spoedeisend belang niet geldt voor artikel 705 Rv. In de memorie van toelichting bij de genoemde invoeringswet is weliswaar vermeld dat in het eerste lid (van artikel 705 Rv) buiten twijfel is gesteld dat steeds opheffing kan worden gevorderd voor de president die het verlof heeft gegeven, maar daaraan is toege-voegd dat er ook steeds een Nederlandse rechter bevoegd is ter zake van de opheffing (onderstreping hof). Hieruit volgt niet onomstotelijk dat het woord “steeds” betrekking heeft op het spoedeisend belang en evenmin van een breuk op dit punt met het verleden.
6. De gegronde vrees voor verduistering dient in het verzoekschrift waarbij verlof voor het leggen van conservatoir beslag wordt verzocht gemotiveerd te zijn gesteld (vgl. artikel 700 lid 2 Rv: “onverminderd de bijzondere eisen door de wet gesteld voor een beslag van de soort waarom het gaat”). In casu heeft (de procureur van) [geïntimeerde] dat nagelaten. De voorzieningenrechter heeft derhalve het verlof verleend zonder zich een oordeel te (kunnen) vormen over de vraag of aan genoemde wettelijke eis is voldaan.
7. In dat geval heeft de beslagene er naar het oordeel van het hof spoedeisend belang bij in een kort geding procedure, waarin opheffing van het beslag wordt gevorderd omdat geen sprake is van “enige, laat staan gegronde, vrees van verduistering”, (1) de voorzieningenrechter een oordeel te vragen over de mogelijke juridische gevolgen welke aan de schending van genoemde wettelijke eis zijn verbonden en - afhankelijk van het antwoord - zonodig (2) de voorzieningenrechter aan de hand van hetgeen in het kort geding door de beslaglegger als gedaagde en partijen over en weer naar voren is gebracht (alsnog) te laten beoordelen of vrees voor verduistering is gerechtvaardigd. Bij een andersluidend oordeel zou immers de onwenselijke situatie ontstaan dat een beslag als het onderhavige niet alleen gelegd zou kunnen worden zonder inachtneming van genoemd wettelijk voorschrift, maar in weerwil van deze schending ook zou blijven rusten op de in beslag genomen goederen totdat in de hoofdzaak op de vordering van [geïntimeerde] is beslist.
8. Derhalve slaagt grief III en behoeft grief II geen behandeling.
9. Hoewel het wettelijke voorschrift, dat in het verzoekschrift waarbij verlof voor het leggen van conservatoir beslag wordt verzocht gegronde vrees voor verduistering moet worden gesteld, niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven, is het hof van oordeel dat het niet inachtnemen daarvan door [geïntimeerde] voldoende grond is voor opheffing van het beslag, zoals door [appellant] gevorderd. Het hof betrekt daarbij dat [appellant] als gevolg van dit niet inachtnemen op onaanvaardbare wijze in zijn positie als procespartij is geschaad. In geval vrees voor verduistering wel gesteld zou zijn ligt het in een kort geding op de voet van artikel 705 Rv in de eerste plaats op de weg van degene die opheffing van het beslag vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat geen sprake is van gegronde vrees voor verduistering zoals ten grondslag gelegd aan het verlof. In een geval als het onderhavige, waarin de beslaglegger heeft nagelaten aan zijn (wettelijke) stelplicht te voldoen, maar pas ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op de vrees voor verduistering is ingegaan, is het voor [appellant] als gevolg daarvan zo al niet onmogelijk (gemaakt) dan in ieder geval zeer lastig (gemaakt) om als eiser in het onderhavige kort geding tijdig gemotiveerd te stellen en zo nodig aannemelijk te maken waarom in onderhavig geval geen sprake is van gegronde vrees voor verduistering.
10. Het vorenstaande vormt voor het hof voldoende grond om het beslag op te heffen.
11. Bovendien is het hof voorshands van oordeel dat hetgeen [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht onvoldoende is om gegronde vrees voor verduistering aannemelijk te achten. Volgens [geïntimeerde] is van [appellant] slechts een belangrijk vermogensbestanddeel bekend en dat is de woning waarop beslag is gelegd. Uit informatie bij de Kamer van Koophandel blijkt dat het bedrijf van [appellant] is ondergebracht in een vennootschap waarvan de aandelen zijn gecertificeerd (ondergebracht in een stichting administratiekantoor) en daarmee nagenoeg onuitwinbaar gemaakt. Het dossier is in behandeling bij de Kamer van Koophandel zodat geen verdere gegevens over de stichting bekend zijn. De financiële positie van het bedrijf is, te oordelen naar de gepubliceerde jaarrekening, zoals overgelegd, verre van rooskleurig. (…). De kans is daarom zeker niet denkbeeldig dat [appellant] op enig moment, vóór de afloop van de bodemprocedure en vóór de tenuitvoerlegging daarvan, overgaat tot verhoging van zijn hypotheek. Daarmee is gevaar voor verduistering (…) gegeven, aldus [geïntimeerde].
12. Nog afgezien daarvan dat de (enkele) omstandigheid dat [appellant] zou overgaan tot het verhogen van zijn hypotheek en de vrijkomende gelden ter beschikking zou stellen aan zijn bedrijf slechts leidt tot een verschuiving van vermogensbestanddelen van [appellant] van zijn woning naar zijn bedrijf(svennootschap), maar niet tot onttrekking van de betreffende gelden aan verhaal door [geïntimeerde], acht het hof hetgeen [geïntimeerde] stelt onvoldoende om op basis daarvan te oordelen dat in onderhavig geval sprake is van de redelijke verwachting dat [appellant] de goederen aan verhaal zal onttrekken. [geïntimeerde] stelt in dat verband niet meer dan “de kans is (…) zeker niet denkbeeldig”, maar dat is te speculatief om aan te nemen dat sprake is van de redelijke verwachting.
13. Een en ander brengt mee dat het hof de vordering van [appellant] zal toewijzen, weshalve ook grief IV slaagt. Nu het hof er voorshands vanuit gaat dat ten tijde van de verlening van het verlof geen gegronde vrees voor verduistering bestond, zal het hof opheffing van het beslag bevelen. Wel zal het hof de gevraagde dwangsom maximeren. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Dordrecht van 24 februari 2005;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot opheffing van het gelegde conservatoir beslag op de in r.o. 10 van het vonnis vermelde registergoederen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag dat [geïntimeerde] na de betekening van dit arrest met de nakoming daarvan in gebreke blijft, met een maximum van € 200.000,-;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 244,- griffierecht, € 83,78 kosten dagvaarding en € 452,- voor salaris;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 291,- aan griffierecht, € 85,60 kosten dagvaarding en € 894,- aan salaris;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs J.C. Fasseur-Van Santen, C.J. Verduyn en P.B. Kamminga; het is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.