ECLI:NL:GHSGR:2006:AY7015

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/582 KG
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot tenuitvoerlegging van straffen via elektronische detentie en de gevolgen van gratieverzoeken

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 24 augustus 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De appellant, een directeur van een bedrijf, had in eerdere arresten gevangenisstraffen opgelegd gekregen voor het rijden tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid. Hij vorderde in kort geding dat zijn straffen ten uitvoer zouden worden gelegd via elektronische detentie. De appellant stelde dat de Staat onrechtmatig handelde door hem niet in aanmerking te laten komen voor elektronische detentie, in strijd met de wet en beleidsregels. De Staat, vertegenwoordigd door de Dienst Justitiële Inrichtingen, betwistte de grieven van de appellant en stelde dat hij niet voldeed aan de criteria voor elektronische detentie, aangezien zijn straffen in totaal meer dan 90 dagen bedroegen.

Het hof oordeelde dat de appellant niet mocht vertrouwen op de mogelijkheid van elektronische detentie, omdat zijn gratieverzoeken de tenuitvoerlegging van de straffen opschortten. De appellant had ook niet aangetoond dat hij onder de categorie zelfmelders viel die in aanmerking kwam voor elektronische detentie. Het hof bevestigde dat de wetgeving en de circulaire van de Minister van Justitie duidelijk maakten dat alleen zelfmelders met een straf van maximaal 90 dagen in aanmerking kwamen voor elektronische detentie. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder elektronische detentie kan worden toegepast en de rol van gratieverzoeken in het proces van tenuitvoerlegging van straffen. Het hof concludeerde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de door hem gevraagde elektronische detentie en dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld.

Uitspraak

Uitspraak: 24 augustus 2006
Rolnummer: 06/582 KG
Rolnr. rechtbank: KG 06/349
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[APPELLANT],
wonende te [plaatsnaam],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. M.L. Kleyn,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (Dienst Justitiële Inrichtingen, Ministerie van Justitie),
gezeteld te´s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. A. van Blankenstein.
Het geding
Bij zes grieven bevattend exploot van 27 april 2006 is [appellant] in spoedappel gekomen van het vonnis van 14 april 2006, door de voorzieningenrechter van de rechtbank te ´s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij conclusie van eis in hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd overeenkomstig dat exploot. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden.
Daarna hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In dit kort geding is het navolgende aannemelijk geworden.
1.1. Bij twee arresten van dit hof van 22 april 2005 is [appellant], directeur van een bedrijf met 13 werknemers, telkens veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken voor het rijden tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid. Bij één van die arresten is tevens tenuitvoerlegging bevolen van een voorwaardelijk gevangenisstraf van eveneens vier weken. Het totaal van deze straffen (de eerste straffen) komt daarmee op 84 dagen gevangenisstraf.
1.2. Bij brief van 4 augustus 2005 vroeg de Staat aan [appellant] of hij in aanmerking wilde komen voor elektronische detentie. [appellant] liet weten dat te willen. Voordat hij werd opgeroepen voor een daarbij behorend intakegesprek diende hij in augustus 2005 gratieverzoeken in voor de eerste straffen, waarbij hij vroeg om de elektronische detentie om te zetten in taakstraffen.
1.3. Op 11 oktober 2005 werd [appellant] door dit hof opnieuw veroordeeld voor het rijden tijdens een ontzegging van de rijbevoegdheid, ditmaal tot één week hechtenis (de laatste straf). Ook ten aanzien van deze straf werd hem gevraagd of hij deze via elektronische detentie wilde ondergaan. Ook nu antwoordde hij bevestigend.
1.4. De gratieverzoeken voor de eerste straffen werden afgewezen, wat bij brief van 24 november 2005 aan [appellant] werd medegedeeld. [appellant] kreeg vervolgens bij brief van 6 december 2005 een oproep zich te melden op 9 januari 2006 voor de tenuitvoerlegging van alle straffen van in totaal 91 dagen.
1.5. De advocaat van [appellant] vroeg bij brief van 29 december 2005 aan de Staat of [appellant] een week detentie mocht uitzitten waarna zou worden overgeschakeld op elektronische detentie. De Staat liet echter bij brief van 23 januari 2006 weten dat [appellant] niet voor elektronische detentie in aanmerking kwam, omdat het totaal van de straffen meer dan 90 dagen bedraagt.
1.6. [appellant] heeft op 20 maart 2006 een gratieverzoek ingediend voor de laatste straf. Hem is meegedeeld dat dit verzoek opschortende werking ontbeert, omdat de tenuitvoerlegging op het moment van indiening van het verzoek al was aangevangen.
2. [appellant] vordert in dit kort geding primair alle straffen ten uitvoer te leggen via elektronische detentie subsidiair de executie van de straffen anders dan via elektronische detentie te staken en gestaakt te houden, totdat op het gratieverzoek voor de laatste straf zal zijn beslist.
Daaraan legt hij ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt, te weten in strijd met de wet, met beleidsregels, met de maatschappelijke zorgvuldigheid en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en daartegen richt zich dit hoger beroep.
4. Vooropstaat dat het Wetboek van Strafrecht de elektronische detentie niet kent als straf en dat elektronische detentie niet een maatregel is die door de rechter wordt opgelegd. Het is een in verband met capaciteitsproblemen door het Openbaar Ministerie toegepaste wijze van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf buiten een penitentiaire inrichting.
5. De Minister heeft het beleid ten aanzien van de toepassing van elektronische detentie neergelegd in de circulaire 5291588/04/DJI van 7 maart 2005 (de Circulaire). Deze vermeldt onder meer dat voor elektronische detentie alleen in aanmerking komt de zelfmelder ten aanzien van wie “een vrijheidsstraf van maximaal 3 maanden is gelast”.
Na een eerste screening wordt aan een veroordeelde gevraagd of hij voor elektronische detentie in aanmerking wil komen. Indien dat het geval is, wordt hij opgeroepen voor een intakegesprek. Bij die intake wordt een inschatting gemaakt of hij geschikt is voor elektronische detentie
6. Volgens [appellant] is in de Circulaire bepaald dat het gaat om één straf die de duur van 90 dagen niet mag overschrijden en is het feit dat enkele straffen tezamen die duur overschrijden niet een criterium om geen elektronische detentie toe te passen. Hij wijst er daarbij tevens op dat indien een elektronisch gedetineerde tijdens de eerste detentieperiode een vervolgvonnis krijgt, hij de straf aansluitend kan uitzitten, waarbij de maximale duur van de elektronische detentie kan oplopen tot 120 dagen.
7. [appellant] ziet echter over het hoofd, dat het door de voorzieningenrechter terecht aangehaalde art. 15 lid 5 Sr bepaalt dat de voor tenuitvoerlegging vatbare opgelegde vrijheidsstraffen zo enigszins mogelijk aaneensluitend worden ten uitvoergelegd en dat in dat geval de tenuitvoer te leggen gedeelten als één straf worden aangemerkt.
8. De betreffende bepaling in de Circulaire moet dan ook zo worden opgevat, dat voor elektronische detentie alleen zelfmelders in aanmerking komen aan wie bij de aanvang van de tenuitvoerlegging één vrijheidsstraf in de zin van art. 15 lid 5 Sr. van maximaal 90 dagen is opgelegd. De tweede grief, waarin een ander standpunt wordt gehuldigd, faalt dus.
9. Ingevolge art. 558a lid 1 Wetboek van Strafvordering werd de executie van de eerste straffen opgeschort door de indiening van de gratieverzoeken. Eerst toen die verzoeken werden afgewezen, waren de eerste straffen vatbaar voor executie. De stelling die [appellant] met de derde grief naar voren brengt, inhoudende dat de executie van de eerste straffen reeds was aangevangen met de brief van 4 augustus 2005 snijdt geen hout. Die brief was alleen bedoeld om te peilen, of hij voor elektronische detentie in aanmerking wilde komen. [appellant] zou daarna nog een fase hebben moeten doorlopen, alvorens het besluit had kunnen worden genomen dat hij ook daadwerkelijk voor elektronische detentie in aanmerking kwam en hij een daarop gerichte oproep zou ontvangen.
10. De laatste straf, waartegen geen rechtsmiddel was aangewend, was op het moment dat de gratieverzoeken werden afgewezen, waarvan op 24 november 2005 werd bericht, ook vatbaar voor executie. Het arrest van 11 oktober 2005 waarbij die straf werd opgelegd is niet te zien als een vervolgvonnis dat is gevallen tijdens de executie van de eerste straffen. De executie van de eerste straffen was niet aangevangen met de brief van 4 augustus 2005, maar ving pas aan met de oproep van 6 december 2005. Reeds daarom is de door [appellant] genoemde termijn van 120 dagen, waarover eerdergenoemde Circulaire overigens niet spreekt, in casu niet van toepassing. De derde grief faalt ook.
11. De vierde grief keert zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] niet erop heeft mogen vertrouwen dat de eerste straffen via elektronische detentie zouden worden geëxecuteerd.
[appellant] ging ervan uit en meent dat hij ervan mocht uitgaan, dat voor de eerste straffen het elektronische detentietraject was ingegaan en dat deze straffen op die manier zouden worden geëxecuteerd. Dit blijkt ook, zo stelt [appellant], uit het feit dat hij tegen de derde straf geen beroep in cassatie heeft ingesteld noch daarvoor toen een gratieverzoek heeft ingediend.
12. Het hof wil aannemen dat [appellant] ervan uitging dat hij de eerste straffen, voor het geval zijn verzoek om gratie werd afgewezen, via elektronische detentie zou mogen ondergaan. De vraag is echter of hij daarvan heeft mogen uitgaan op grond van het handelen van de Staat.
13. Dat is niet het geval op grond van de brief van 4 augustus 2005, waarop [appellant] zich beroept, in welke brief wordt gevraagd of hij in aanmerking wil komen voor elektronische detentie. In die brief wordt hij ervoor gewaarschuwd dat de mogelijkheid tot het ondergaan van de straf onder elektronische detentie wordt ingetrokken in het geval hij wordt aangehouden op verdenking van een nieuw feit en wanneer een geldboetevonnis nog niet is afgedaan.
14. [appellant] wordt nagegeven dat het wellicht duidelijker was geweest wanneer tevens expliciet zou zijn vermeld dat ook nog openstaande zaken de executie via elektronische detentie zouden kunnen doorkruisen. Dit neemt echter niet weg, dat [appellant] na de gegeven waarschuwing niet erop had mogen vertrouwen dat de afhandeling van zijn openstaande zaak (waarin uiteindelijk de laatste straf viel) van geen enkele invloed zou kunnen zijn op de vraag of de elektronische detentie zou doorgaan. Daarnaast geldt dat in de brief ook wordt vermeld dat in het intakegesprek wordt bekeken of de kandidaat geschikt is voor elektronische detentie. Dat hijzelf van oordeel is, dat zulks het geval is, is niet een vertrouwen dat hij aan handelingen van de Staat ontleent.
15. [appellant] verwijt de Staat in dit verband ook, dat hij gedurende de gratie-procedure van de eerste straffen het elektronische detentietraject heeft stilgezet. Dit heeft volgens hem bijgedragen aan zijn eerdergenoemd vertrouwen en aan het vertrouwen dat hij een intakegesprek zou krijgen en hij acht dit handelen van de Staat in strijd met de zorgvuldigheid.
16. Dit verwijt treft geen doel.
Door indiening van de gratieverzoeken werd de tenuitvoerlegging opgeschort. Het ligt in de rede dat de Staat dan niet voortgaat met voorbereidingshandelingen tot die tenuitvoerlegging. Nu voorts de gratieverzoeken erop gericht waren de executie via elektronische detentie om te zetten in taakstraffen zou het voortgaan met de handelingen in het elektronische detentietraject en het uitnodigen van [appellant] voor een intakegesprek zelfs onzorgvuldig kunnen worden genoemd. Aan het opschorten van het elektronische detentietraject heeft [appellant] dan ook niet het gestelde vertrouwen mogen ontlenen. Ook de vierde grief strandt.
17. Met de vijfde grief herhaalt [appellant] een groot aantal van de hiervoor reeds besproken argumenten. Verder beroept hij zich op ongelijke behandeling en willekeur, omdat geweldsdelinquenten wel in aanmerking komen voor het uitzitten van de laatste drie maanden van hun straf via elektronische detentie, terwijl zijn aanbod om een week detentie te ondergaan en dan om te schakelen naar elektronische detentie niet wordt aanvaard.
18. In de Circulaire wordt onderscheid gemaakt tussen twee categorieën veroordeelden, de zelfmelders met een maximale straf van maximaal drie maanden en geweldsdelinquenten.
[appellant] valt, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, niet onder deze categorie zelfmelders. Hij behoort tot de zelfmelders met een straf van meer dan drie maanden die deel uitmaken van de grote groep veroordeelden. Uit deze groep is een kleine groep geselecteerd, te weten de categorie geweldsdelinquenten die 60% van hun straf hebben uitgezeten en die een strafrestant hebben van maximaal drie maanden. Voor deze groep is de noodmaatregel getroffen dat sommigen van hen in aanmerking kunnen komen voor elektronische detentie. Deze veroordeelden moeten voldoen aan bepaalde criteria en daarnaast moet het instrument van het incidenteel versneld ontslag zijn uitgeput.
19. De situatie van [appellant], van wie de detentie nog moet aanvangen, is daarmee in het geheel niet vergelijkbaar, zodat van willekeur geen sprake is. De vijfde grief leidt evenmin tot het beoogde doel.
20. Met de zesde grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat aan het gratieverzoek voor de derde straf geen schorsende werking toekomt.
21. Omdat met de brief van 6 december 2005 de executie van deze straf was aangevangen heeft het gratieverzoek geen opschortende werking van rechtswege verkregen. Het behoort conform art. 559a lid 2 Sv. tot de discretionaire bevoegdheid van de Minister om die werking toch aan het verzoek toe te kennen, maar hij heeft dat in dit geval niet gedaan. De vraag of dat onrechtmatig is, hangt af van het antwoord op de vraag of hoogstwaarschijnlijk moet worden geacht dat het verzoek om gratie zal worden ingewilligd.
22. Op zich acht het hof het bepaald niet uitgesloten dat de rechter die de laatste straf heeft opgelegd, gelet op alle door [appellant] aangevoerde omstandigheden, tot enige vorm van gratie zal adviseren, in dier voege dat de duur van de gezamenlijk te executeren straffen niet in de weg staat aan executie via elektronische detentie. Het gaat echter te ver in het kader van hetgeen in dit geding is aangevoerd, om aan te nemen dat dit hoogstwaarschijnlijk het geval zal zijn. Dit betekent dat ook de zesde grief faalt.
23. De eerste grief heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de overige. Het vonnis zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 296,- aan vast recht en op € 894,- aan salaris voor de procureur, met bepaling dat over deze proceskosten vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest wettelijke rente is verschuldigd;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.H. de Wild en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 augustus 2006 in aanwezigheid van de griffier.