ECLI:NL:GHSGR:2006:AY7014

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1196 KG
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsommen en verbeuringstermijn in kort geding tussen de Staat der Nederlanden en [geïntimeerde]

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om een kort geding waarin de Staat der Nederlanden in hoger beroep kwam tegen een vonnis van de voorzieningenrechter. De zaak betrof een verzoek van [geïntimeerde], een zelfstandig prostituee, die een machtiging tot voorlopig verblijf had aangevraagd. De Staat had in eerdere procedures te maken gehad met bezwaren en uitspraken die betrekking hadden op deze aanvraag. De kern van het geschil was de vraag of de Staat dwangsommen had verbeurd en of de termijn voor verbeuring correct was vastgesteld. Het hof oordeelde dat de verbeuringstermijn pas begon te lopen na de betekening van een vonnis op 18 februari 2004, en dat de dwangsommen verbeurd waren over de periode van 12 juli 2004 tot 24 september 2004. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en bepaalde dat de Staat € 18.500,- aan dwangsommen had verbeurd. Tevens werd de proceskostenveroordeling in stand gelaten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het hof verklaarde de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Uitspraak: 24 augustus 2006
Rolnummer: 05/1196 KG
Rolnr. rechtbank: KG 05/837
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Buitenlandse Zaken),
gezeteld te ’s-Gravenhage,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. H.J.S.M. Langbroek,
tegen
[GEïNTIMEERDE],
verblijvende in [naam land van verblijk],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. E. Grabandt
Het geding
Bij exploot van 19 augustus 2005 is de Staat in hoger beroep gekomen van het vonnis van 29 juli 2005, door de voorzieningenrechter in de rechtbank te ‘s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven tevens houdende akte tot wijziging van eis (met producties) heeft de Staat twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel zijn bestreden. In het incidenteel appel heeft [geïntimeerde] één grief opgeworpen, waarop de Staat heeft gereageerd bij memorie van antwoord in het incidenteel appel.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in dit kort geding om het volgende.
1.1. Namens [geïntimeerde], [nationaliteit], die zich als zelfstandig prostituee in Nederland wilde vestigen, is bij de Staat op 27 maart 2002 een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aangevraagd. In de daaropvolgende jaren zijn in verband daarmee in de administratieve rechtsgang tal van uitspraken gedaan en beschikkingen genomen waartegen rechtsmiddelen zijn aangewend.
1.2. In dit geding zijn daarvan thans in hoger beroep nog slechts van belang:
a) het bezwaar van 4 juli 2002 tegen het niet tijdig beslissen op voormelde aanvraag dat uiteindelijk bij beschikking van 21 september 2004 (verzonden op 24 september 2004) ongegrond is verklaard, omdat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van een “schijnconstructie”, met in de tussenliggende periode onder meer:
b) de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 januari 2004 op een verzoek van [geïntimeerde] om voorlopige voorzieningen, waarbij de Staat werd gelast binnen vier weken na die uitspraak op het bezwaar van [geïntimeerde] van 4 juli 2002 te beslissen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag;
c) de daaropvolgende beschikking van de Minister van 27 februari 2004 waarbij het bezwaarschrift van 4 juli 2002 niet-ontvankelijk werd verklaard;
d) de brief van 12 juli 2004 waarbij de onder c) genoemde beschikking werd ingetrokken (hierna: de intrekkingsbeschikking).
1.3. Het vonnis ad b) is op 18 februari 2004 aan de Staat betekend. In de daaropvolgende periode heeft [geïntimeerde] de Staat een aantal malen bij exploot tot betaling van verbeurde dwangsommen aangemaand en op 27 juni 2005 heeft zij derdenbeslag laten leggen voor een bedrag van € 64.250,- aan hoofdsom.
2. In dit kort geding vorderde de Staat in eerste aanleg opheffing van het executoriaal beslag. De voorzieningenrechter heeft die vordering na verweer van [geïntimeerde] afgewezen en bepaald dat het beslag wordt beperkt tot € 47.500,- onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] voor dat bedrag zekerheid stelt in de vorm van een bankgarantie, met compensatie van de proceskosten.
3. In het principaal appel komt de Staat op tegen de afwijzing van de gevorderde opheffing, terwijl [geïntimeerde] incidenteel opponeert tegen de beslissing dat zij zekerheid moet stellen.
Tijdens de appelprocedure hebben partijen een zekere overeenstemming bereikt: [geïntimeerde] heeft geen zekerheid gesteld, maar in ruil voor de toezegging van de Staat dat hij tot betaling zou overgaan wanneer in deze procedure het oordeel zou worden uitgesproken dat [geïntimeerde] een zeker bedrag aan dwangsommen kan executeren, is het beslag opgeheven. De Staat vordert thans [geïntimeerde] te verbieden de uitspraak van 29 januari 2004 ten uitvoer te leggen subsidiair haar te gebieden dat niet meer dan € 18.750,-, dan wel een zodanig bedrag als het hof verbeurd acht, ter zake van verbeurde dwangsommen mag worden geëxecuteerd.
4. Lag in dit kort geding aanvankelijk de vraag voor, of de Staat summierlijk had aangetoond dat het beslag ondeugdelijk was gelegd, in verband waarmee hij aannemelijk moest maken, dat hij de dwangsommen niet had verbeurd, thans ligt het zwaartepunt geheel op het laatste.
5. Vaststaat dat de minister van Buitenlandse zaken (de Minister) bij beschikking van 27 februari 2004 en derhalve binnen vier weken na (betekening van) het vonnis van 29 januari 2004 beslist heeft op het bezwaar van 4 juli 2002, zodat hij in zoverre tijdig heeft gedaan wat hij moest doen. De vraag is vervolgens wat het gevolg is van de intrekkingsbeschikking van 12 juli 2004, waarbij die beschikking van 27 februari 2004 werd ingetrokken. De voorzieningenrechter is van oordeel, dat de consequentie daarvan is, dat (tot de beschikking van 21 september 2004) geen sprake meer was van een beslissing op bezwaar en tegen dat oordeel komt de Staat in het geweer.
6. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel, dat het feit dat aan de beschikking van 27 februari 2004 (met terugwerkende kracht) de werking is komen te ontvallen, niet tot gevolg heeft dat de Staat geacht moet worden gedurende de periode van 27 februari 2004 tot 12 juli 2004 niet te hebben voldaan aan de haar opgelegde verplichting tot het nemen van een besluit. Het besluit heeft de facto bestaan van 27 februari 2004 tot 12 juli 2004. Op 12 juli 2004 ontbrak het besluit opnieuw met het gevolg dat op dat moment de verplichting van de Staat om op het bezwaar van [geïntimeerde] te beslissen herleefde.
7. De termijn waarbinnen de Staat aan die verplichting moest voldoen, was vastgesteld op binnen vier weken na de uitspraak. Die termijn was voorbij. Dit betekent echter niet, zoals [geïntimeerde] lijkt te menen – zij stelt dat de dwangsommen vanaf 27 februari 2004 tot 3 november 2004 zijn verbeurd – dat de verbeuringstermijn binnen vier weken na dat vonnis is gaan lopen. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat de dwangsommen pas worden verbeurd vanaf vier weken na de betekening van het vonnis op 18 februari 2004, derhalve vanaf 17 maart 2004.
Op 17 maart 2004 lag er een besluit, dat echter op 12 juli 2004 werd ingetrokken. Dit betekent dat de verbeuringstermijn op 12 juli 2004 is aangevangen.
8. De stelling van de Staat, opgeworpen onder de tweede grief, dat de uitspraak opnieuw had moeten worden betekend alvorens van verbeuring sprake kon zijn, vindt geen gehoor bij het hof. De gestelde parallel met het arrest van het Benelux Gerechtshof van 12 mei 1997, NJ 1998, 296 is er niet. De Staat wist wat hij moest doen en binnen welke termijn. Hij heeft dat aanvankelijk ook gedaan maar is er mee opgehouden vanwege zijn eigen gewijzigde inzicht. Dat is een andere situatie dan die in het genoemde arrest.
9. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de Staat dwangsommen heeft verbeurd over de periode vanaf 12 juli 2004 tot aan 24 september 2004, dat wil zeggen over 74 dagen, derhalve € 18.500,-. In zoverre heeft de Staat succes met zijn grieven. Het vonnis zal worden vernietigd voorzover het beslag is beperkt tot € 47.500,-. Het hof ziet in deze uitslag geen aanleiding de uitgesproken kostencompensatie te wijzigen. [geïntimeerde] had immers terecht beslag gelegd, zij het voor een te hoog bedrag.
10. In incidenteel appel klaagt [geïntimeerde] erover dat de voorzieningenrechter heeft bepaald dat zij, en dan ook nog in tijd onbeperkt, zekerheid diende te stellen.
11. [geïntimeerde] heeft geen belang bij behandeling van deze klacht. Het beslag is inmiddels opgeheven zonder dat zij zekerheid heeft gesteld. De proceskostenveroordeling van de eerste aanleg laat het hof om voormelde redenen in stand, zodat ook in die kostenveroordeling geen belang is gelegen.
12. Een en ander leidt ertoe, dat [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, zowel in het principaal als in het incidenteel appel.
Beslissing
Het hof:
in het principaal appel
- vernietigt het bestreden vonnis
en opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat de Staat € 18.500,- aan dwangsommen heeft verbeurd;
- verklaart die bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten van de eerste aanleg in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
in het incidenteel appel
verwerpt het beroep;
in het principaal en incidenteel appel
-veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat bepaald op € 376,60 aan verschotten en aan salaris voor de procureur op € 894,- voor het principaal en op € 447,- voor het incidenteel appel, met bepaling dat over deze proceskosten wettelijke rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.H. de Wild en A.V. van den Berg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 augustus 2006 in aanwezigheid van de griffier.