Uitspraak : 10 mei 2006
Rekestnummer : 1353-R-05
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 04-2624
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. H.J.A. Knijff,
1. [verweerster],
hierna te noemen: de moeder,
en
2. [verweerder],
hierna te noemen: de vader,
beiden wonende te [woonplaats],
verweerders in hoger beroep,
hierna ook gezamenlijk te noemen: de ouders,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 15 november 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 16 augustus 2005.
De ouders hebben op 28 maart 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 4 april 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de ouders zijn bij het hof op 6 april 2006 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 16 maart 2006 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 12 april 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. H.A. van Hapert en de ouders, bijgestaan door hun advocaat, mr. G.G.N. Zijderveld. Partijen hebben het woord gevoerd, mr. Van Hapert onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgangsregeling van de man met [de minderjarige], geboren [in] 2004, verder: [de minderjarige], alsmede een informatieregeling aangaande [de minderjarige].
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad, primair een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] te bepalen en subsidiair een informatieregeling aangaande gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon van [de minderjarige] (waaronder in ieder geval medische zaken en schoolkwesties) en het vermogen van [de minderjarige] vast te stellen op een wijze die het hof juist acht.
3. De ouders bestrijden het beroep van de man.
4. De man stelt dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot [de minderjarige] zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet-ontvankelijk is in zijn verzoeken tot het vaststellen van een omgangsregeling en een informatieregeling. Hij voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. Het feit dat de man de biologische vader van [de minderjarige] is, impliceert volgens de man dat de voor het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vereiste ‘nauwe persoonlijke betrekking’ aanwezig is. Deze ‘nauwe persoonlijke betrekking’ kan voorts gevonden worden in de periode voorafgaand aan en volgend op de geboorte van [de minderjarige]. De man is voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte als aanvullende eis heeft gesteld dat sprake moet zijn van ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM. Daarnaast is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte geen afweging van de belangen van partijen heeft gemaakt en voorbij is gegaan aan de belangen van [de minderjarige] en zijn belangen. Het is een vurige wens van de man en hij acht het in het belang van [de minderjarige] dat er omgang tussen hen plaatsvindt. De man geeft rekenschap van het belang van de moeder om samen met haar echtgenoot [de minderjarige] te laten opgroeien in een rustige en stabiele gezinssituatie. Het is naar de mening van de man echter voor een evenwichtige ontwikkeling van [de minderjarige] van belang dat zij contact met haar biologische vader heeft en dat dit contact niet pas op latere leeftijd van [de minderjarige] tot stand komt. Een jarenlange verbreking doet vrezen voor een permanente verwijdering die een onherstelbaar karakter zal dragen.
5. De ouders stellen, kort weergegeven, dat er geen feiten of omstandigheden zijn aan te voeren die duiden op een nauwe persoonlijke betrekking en/of ‘family life’ tussen de man en [de minderjarige]. Het enkele feit dat de man de verwekker is van [de minderjarige] en dat de moeder dit ook erkent, is hiertoe naar hun mening volstrekt onvoldoende. Een afweging van de belangen van partijen zoals de man voorstaat, is in de onderhavige situatie niet aan de orde. Nu het hier gaat om het recht op omgang en niet om het recht op erkenning, dient immers een andere beoordeling plaats te vinden. De ouders merken voorts op dat [de minderjarige] opgroeit in een rustige stabiele gezinssituatie en dat dit gezinsleven niet verstoord mag worden door een afgedwongen contact met de man. De evenwichtige en ongestoorde ontwikkeling van [de minderjarige] vereist dat er op geen enkele wijze contact is tussen de man en [de minderjarige]. [de minderjarige] heeft een vader, en dat is niet de man.
6. Het hof oordeelt op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting als volgt. [de minderjarige] is verwekt tijdens een relatie van enige maanden tussen de man en de moeder. De moeder was op dat moment gehuwd met de vader. Kort voordat de moeder wist dat zij zwanger was, heeft zij de relatie met de man verbroken. De moeder en de vader hebben zich vervolgens verzoend. Nu het kind staande het huwelijk van de moeder en de vader is geboren, is de vader de juridisch vader van [de minderjarige]. Derhalve is de positie van de man zodanig dat voor een verzoek tot omgang ingevolge artikel 1:377f BW bekeken dient te worden of hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot [de minderjarige] staat. Zowel uit het wetsartikel als uit de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Straatsburgse Hof volgt dat het enkel zijn van biologische vader hiertoe onvoldoende is. Vereist is dat de man, naast biologisch vaderschap, bijkomende omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit blijkt dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot [de minderjarige] staat die kan worden aangemerkt als “family life” in de zin van artikel 8 EVRM.
7. Uit hetgeen de man heeft aangevoerd kan het hof voornoemde ‘nauwe persoonlijke betrekking’ tussen de man en [de minderjarige] niet afleiden. Dat de man en de moeder voor de geboorte van [de minderjarige] gedurende een aantal maanden een op wederzijdse genegenheid gebaseerde relatie hadden met een gezamenlijk sociaal leven, hetgeen door de moeder overigens gedeeltelijk wordt betwist, is hiertoe niet voldoende. Evenmin is het door de man aangevoerde feit dat de moeder hem expliciet op de hoogte heeft gesteld van de geboorte van [de minderjarige] en dat zij erkent dat hij de biologische vader van [de minderjarige] is, hiertoe voldoende. Vast staat dat de man op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de zwangerschap en geboorte en dat hij [de minderjarige] nog nooit heeft gezien. Tijdens de zwangerschap en na de geboorte heeft slechts contact via e-mails tussen de man en de moeder plaatsgevonden. Het vorenstaande in acht nemend is er naar het oordeel van het hof geen sprake van bijkomende omstandigheden waaruit aannemelijk wordt dat er tussen de man en [de minderjarige] sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking die kan worden aangemerkt als “family life” in de zin van artikel 8 EVRM. De man is op deze grond niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling. De bestreden beschikking dient derhalve in zoverre te worden bekrachtigd.
8. Gelet op het vorenstaande komt het hof niet tot een afweging van de verschillende belangen die in deze zaak een rol spelen. Het hof wenst echter het volgende op te merken. Het belang van [de minderjarige] om te weten van wie zij afstamt en om haar biologische vader te leren kennen weegt voor het hof zwaar. Echter, zoals uit het vorengaande blijkt laat het systeem van de wet en de jurisprudentie het hof geen ruimte om dat belang van [de minderjarige] zo zwaar te laten wegen dat een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] kan worden bepaald. Dat de ouders, zoals zij desgevraagd nadrukkelijk ter zitting hebben verklaard, geenszins van plan zijn [de minderjarige] uit eigen beweging te vertellen dat zij naast haar vader ook een biologische vader heeft, getuigt naar het oordeel van het hof in dezen niet van goed ouderschap. Van de ouders mag, het belang van [de minderjarige] vooropstellend, verlangd worden dat zij [de minderjarige] vertellen wie haar biologische vader is en haar in staat stellen op enigerlei wijze contact met hem te hebben, zeker nu de man ter zitting uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij niet wil treden in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] door haar ouders.
9. Het bepalen van een informatieregeling ten behoeve van een biologische vader is in de jurisprudentie aanvaard in geval sprake is van ‘”family life” tussen deze vader en het kind. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 7 is overwogen, is de man ook in zijn verzoek tot het vaststellen van een informatieregeling aangaande gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon van [de minderjarige] (waaronder in ieder geval medische zaken en schoolkwesties) en het vermogen van [de minderjarige] niet-ontvankelijk. De bestreden beschikking dient derhalve ook te dien aanzien te worden bekrachtigd.
10. Derhalve wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Tanja-van den Broek en Scheij, bijgestaan door mr. Buiting als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2006.