Uitspraak : 7 juni 2006
Rekestnummer : 1218-D-05
Rekestnr. rechtbank : FA RK 04-8640
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te Dordrecht,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.J.P. Nolet,
[verweerder],
wonende te Dordrecht,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 11 oktober 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 13 juli 2005.
De man heeft op 24 november 2005 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 19 december 2005 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 3 november 2005 aanvullende stukken ingekomen.
De man heeft op 20 april 2006 een “nader verweerschrift” ingediend.
Op 26 april 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.G. Hoogerwerf en de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.A. van Lange. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Dordrecht. Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2005 een alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te voldoen van: in het eerste jaar € 400,- per maand, in het tweede jaar € 300,- per maand, in het derde jaar € 200,- per maand en in het vierde jaar € 100,- per maand. Voorts is bepaald dat na het vierde jaar de verplichting van de man om ten behoeve van de vrouw alimentatie te betalen, eindigt, en dat verlenging van de termijn niet mogelijk is.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP
1. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man met ingang van 1 februari 2005 aan haar een alimentatie dient te voldoen van € 1.000,- per maand. Tevens verzoekt de vrouw te bepalen dat de alimentatie jaarlijks wordt geïndexeerd en eerst vervalt per moment waarop de vrouw de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, althans een dusdanige termijn te bepalen als het hof redelijk acht.
2. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt in incidenteel appel, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair: de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren (het hof leest, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek), althans af te wijzen en vast te stellen dat op de man geen alimentatieverplichting meer rust;
subsidiair: de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij een afbouwregeling is bepaald, en opnieuw beschikkende, de afbouwregeling van de alimentatie vast te stellen in die zin, dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie voor het eerste jaar wordt bepaald op € 350,- per maand, voor het tweede jaar op € 250,- per maand, voor het derde jaar op € 150,- per maand en voor het vierde jaar op € 50,- per maand, waarna de alimentatieverplichting onherroepelijk eindigt. De vrouw verzet zich daartegen.
3. De vrouw heeft drie grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd en de man, in incidenteel appel, eveneens drie. Ter zitting van het hof heeft de man zijn derde grief in incidenteel appel, die ziet op de hoogte van de bedragen van de door de rechtbank vastgestelde afbouwregeling, ingetrokken. Het hof zal de thans nog resterende grieven gezamenlijk bespreken.
4. In incidenteel appel stelt de man dat, nu de vrouw bij het beëindigen van het huwelijk geen aanspraak maakte op alimentatie, zij dit thans niet meer kan verzoeken. In het tussen partijen in 1990 gesloten echtscheidingsconvenant staat expliciet vermeld dat de vrouw afziet van haar aanspraak op alimentatie zo lang zij in de voormalige echtelijke woning verblijft. De man stelt dat de vrouw, door eerst na 15 jaar alsnog aanspraak te maken op alimentatie, haar recht ter zake heeft verwerkt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5. Het hof is van oordeel dat, zoals ter zitting reeds is medegedeeld, de man sinds de echtscheiding alimentatie in natura heeft betaald door het ter beschikking stellen van de voormalige echtelijke woning en het voldoen van de woonlasten van die woning. In het petitum van het inleidend verzoek heeft de man onder meer verzocht voor recht te verklaren dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw is geëindigd per 1 augustus 2003. Hieruit kan worden afgeleid dat het voldoen van de lasten van de voormalige echtelijke woning door de man eveneens als alimentatie in natura is beschouwd, hetgeen ter zitting van het hof is erkend. Gelet op het vorenstaande faalt de eerste incidentele grief van de man.
6. Tussen partijen is in confesso dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw inmiddels vijftien jaar heeft geduurd. Tussen partijen is in geschil de vraag of het verzoek van de man, om zijn alimentatieverplichting na vijftien jaar te mogen beëindigen, aan de zijde van de vrouw zou leiden tot een inkomensachteruitgang die van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
7. De man heeft zijn verzoek in beginsel gebaseerd op het bereiken van de maximale (wettelijke) termijn van vijftien jaar. Daarnaast stelt hij dat bij het voortduren van zijn alimentatieverplichting enige behoefte aan de zijde van de vrouw ontbreekt, nu de vrouw feitelijk al jaren een veel hoger inkomen heeft dan ten tijde van de echtscheiding. De vrouw beschikt volgens de man over voldoende inkomen om in eigen levensonderhoud te voorzien en kan haar inkomen verhogen door haar werkzaamheden uit te breiden. Volgens de man is er aan de zijde van de vrouw geen sprake van een inkomensachteruitgang en voor zover daar wèl sprake van is, bestaat die achteruitgang uitsluitend uit de kosten die zij thans extra moet maken, te weten haar huidige huurlasten. De man ervaart de voortzetting van zijn alimentatieverplichting als hoogst onredelijk en onbillijk.
8. De vrouw heeft gesteld dat zij zich niet kan verenigen met de overweging van de rechtbank dat niet kan worden aanvaard dat de alimentatieverplichting nog zestien jaar zou moeten voortduren, zoals de vrouw bepleit heeft, mede gelet op het feit dat de echtscheiding na twaalf jaar huwelijk zestien jaar geleden is uitgesproken. De vrouw voert daartoe aan dat haar verdiencapaciteit beperkt is, mede vanwege de negatieve invloed van de traditionele rolverdeling ten tijde van het huwelijk, waaronder de zorg voor de kinderen van partijen. De vrouw voert voorts aan dat zij tijdig passend werk heeft gezocht doch dat zij haar verdiencapaciteit, gelet op haar arbeidsongeschiktheid, niet kan uitbreiden. Bovendien is voor de vrouw onduidelijk welk gedeelte van het ouderdomspensioen van de man aan haar zal toekomen.
De vrouw kan zich evenmin verenigen met de door de rechtbank gefaseerde afbouw van de alimentatie in vier jaar en het feit dat verlenging van die termijn na ommekomst niet meer mogelijk is. Zij voert daartoe aan dat zij, nu zij de alimentatie altijd in natura heeft ontvangen, niet heeft kunnen reserveren voor de toekomst, haar huidige woning vanwege de slechte staat onderhoud behoeft, zij geen pensioenvoorziening heeft en de thans bepaalde afbouwregeling dusdanig is dat dit een onredelijke inkomensachteruitgang in onredelijk korte tijd inhoudt. Voorts heeft de vrouw naar voren gebracht dat, behoudens haar voortschrijdende leeftijd, haar omstandigheden niet meer zullen wijzigen.
9. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval, waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen de belangen van de alimentatiegerechtigde en die van de alimentatieplichtige. Op gelijke gronden als de rechtbank is het hof van oordeel dat een directe beëindiging van de partneralimentatie zodanig ingrijpend is dat deze niet van de vrouw kan worden gevergd. Daarentegen laat het hof meewegen dat de man vijftien jaar alimentatie heeft betaald en dat er vanwege het tijdsverloop geen sprake meer kan zijn van een huwelijksgerelateerde behoefte, zodat de redelijkheid met zich brengt dat er voor hem uitzicht bestaat op een beëindiging van zijn alimentatieverplichting. Om die reden kan het hof zich verenigen met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Het feit dat de vrouw op enig ogenblik gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geraakt, en derhalve in haar carrièremogelijkheden is beperkt, is betreurenswaardig, maar dient - zeker na vijftien jaar - niet voor risico van de man te komen. Aan de stelling van de man, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de abrupte beëindiging van de partneralimentatie zodanig ingrijpend is dat deze van de vrouw niet kan worden gevergd, gaat het hof voorbij, temeer nu hij onder punt 3 van zijn nader verweerschrift heeft erkend dat er aan de zijde van de vrouw sprake is van een inkomensachteruitgang en hij ter zitting van het hof heeft medegedeeld dat hij zich kon vinden in de beslissing van de rechtbank. Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de vrouw, dat de man gedurende vijftien jaar een te lage alimentatie in natura heeft voldaan, gelet op zijn draagkracht. Het stond de vrouw naar het oordeel van het hof vrij om een wijziging van het destijds gesloten convenant te verzoeken. Nu zij dit heeft nagelaten komt dit voor haar rekening en risico. Het hof weegt voorts nog mee dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat het inkomen en het vermogen van de man sinds de echtscheiding zodanig zijn gestegen, dat dit een andere dan de door de rechtbank genomen beslissing zou rechtvaardigen. Gelet op het feit dat de behoefte van de vrouw naar het oordeel van het hof uitsluitend kan bestaan uit de hoogte van de inmiddels door haarzelf te betalen huurlasten, nu zij reeds gedurende vijftien jaar in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien en de man gedurende die jaren uitsluitend in haar woonlasten voorzag, acht het hof de door de rechtbank vastgestelde afbouw van de alimentatie weliswaar ingrijpend, maar niet zodanig ingrijpend dat dit niet van de vrouw mag worden gevergd. Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
10. Uit dit alles volgt dat de bestreden uitspraak moet worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Gerretsen-Visser, Van Leuven en Van den Wildenberg, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2006.