ECLI:NL:GHSGR:2006:AY5946

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
463-H-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Dusamos
  • A. Labohm
  • J. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor omgangsregeling tussen moeder en grootmoeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 7 juni 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlening van vervangende toestemming op grond van artikel 1:253s lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend om vervangende toestemming te verkrijgen voor een omgangsregeling met haar minderjarige kind, geboren op 9 oktober 2001. De grootmoeder, verweerster in hoger beroep, had deze toestemming geweigerd, wat leidde tot de procedure in hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de verstandhouding tussen de moeder en de grootmoeder op dat moment bijzonder slecht was. De moeder weigerde contact met de grootmoeder en er was geen communicatie over de minderjarige. Het hof oordeelde dat het niet in het belang van de minderjarige was om de omgangsregeling uit te breiden, gezien de slechte relatie tussen de moeder en de grootmoeder. De moeder had in haar verzoek aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om vervangende toestemming had afgewezen en dat het in het belang van de minderjarige was dat zij bij haar terugkeerde.

De grootmoeder en de raad voor de kinderbescherming hebben echter verklaard dat het op dat moment niet in het belang van de minderjarige was om terug te keren naar de moeder. Het hof heeft de belangen van de minderjarige zwaar laten wegen en geconcludeerd dat de belangen van de minderjarige zouden worden verwaarloosd indien het verzoek van de moeder zou worden ingewilligd. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 juni 2006
Rekestnummer. : 463-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-1104
[verzoekster],
wonende te Zoetermeer,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. J.J.P.M. Benders,
tegen
[verweerster],
wonende te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
de pleegmoeder/ de grootmoeder moederszijde,
hierna te noemen: de oma,
procureur mr. B.C.V.J. van Leur.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende 1],
wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: de vader,
2. de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
kantoor houdende te Zoetermeer,
hierna te noemen: Jeugdzorg,
3. de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Utrecht,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 7 april 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 14 februari 2006.
De oma heeft op 12 mei 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 18 mei 2006 aanvullende stuken ingekomen.
Op 24 mei 2006 is de zaak, tezamen met de zaken bekend onder de rekestnummers 464-H-06 en 498-H-06, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar procureur, de oma, bijgestaan door haar procureur, de heer [M.], de nieuwe partner van de moeder, de vader, namens Jeugdzorg mevrouw L. Donkers en namens de raad de heer R.J. van Toor.
Partijen en de verschenen belanghebbenden hebben ter zitting het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 20 april 2005.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is primair de verlening van vervangende toestemming ex artikel 1:253s lid 2 BW. Subsidiair is in geschil de omgang tussen de moeder en het [minderjarig kind], geboren op 9 oktober 2001, verder: [de minderjarige].
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking betreffende de weigering om vervangende toestemming ex artikel 1:253s lid 2 BW te verlenen, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat zij alsnog en onder nader te stellen voorwaarden deze toestemming krijgt. De moeder verzoekt subsidiair een omgangsregeling vast te stellen van éénmaal per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij de moeder [de minderjarige] ophaalt in Utrecht en de oma [de minderjarige] weer ophaalt in Zoetermeer en voorts dat deze omgangsregeling wordt uitgebreid in die zin dat [de minderjarige] ook de helft van de vakanties en de helft van de feestdagen bij de moeder zal zijn.
3. De oma heeft het beroep van de moeder gemotiveerd weersproken. Zij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Vervangende toestemming ex artikel 1:253s lid 2 BW
4. De door de moeder opgeworpen grieven 1 tot en met 4 en 6 lenen zich naar het oordeel van het hof voor een gezamenlijke behandeling. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om vervangende toestemming ex artikel 1:253s BW te verlenen heeft afgewezen, en dat de rechtbank zich daarbij ten onrechte heeft laten leiden door het raadsrapport van 21 november 2005. De moeder stelt dat het rapport inconsistent, niet objectief en niet volledig is. Zij stelt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat een relatief lang verblijf van een minderjarige jonger dan 5 jaar bij een verzorger leidt tot een goede hechting die van cruciaal belang is voor de persoonlijkheidsontwikkeling van een kind en dat het, gezien de overige omstandigheden, niet in het belang is van [de minderjarige] om bij de moeder teruggeplaatst te worden. De moeder stelt dat de opvatting van de rechtbank er op neer komt dat de mogelijkheid om vervangende toestemming op basis van artikel 1:253s lid 2 BW voor kinderen jonger dan 5 jaar te geven, een illusie wordt. Zij stelt voorts dat het in het belang is van [de minderjarige] dat zij zo snel mogelijk terugkeert bij de moeder. In dat kader stelt zij dat [de minderjarige] het recht heeft om op te groeien bij (één van) haar ouders, omdat in de ontwikkeling van de persoonlijkheid en de eigen identiteit de identificatie met de ouders een belangrijke rol speelt.
5. De oma stelt dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van de moeder heeft afgewezen.
6. De raad heeft ter zitting verklaard dat het op dit moment niet in het belang is van [de minderjarige] dat zij terugkeert naar de moeder en dat in het kader van de ondertoezichtstelling moet worden onderzocht of [de minderjarige] op termijn wel naar de moeder terug kan keren. Daarnaar gevraagd zijnde heeft de raad verklaard dat onderzoek bij het RMPI een manier kan zijn om het functioneren van de moeder in beeld te krijgen en dat het aan de gezinsvoogd is om een en ander te initiëren. De raad heeft tot slot verklaard dat er ook een traject in gang dient te worden gezet om de relatie tussen de moeder en de oma te verbeteren.
7. Jeugdzorg heeft zich ter zitting aangesloten bij de mening van de raad dat er nader onderzoek moet plaatsvinden om te bezien of [de minderjarige] bij de moeder kan worden teruggeplaatst. In dat kader heeft Jeugdzorg verklaard ideeën te hebben over de vraagstelling aan het RMPI.
8. Ter zitting heeft de vader verklaard dat de oma integer handelt, dat zij [de minderjarige] goed verzorgt en dat [de minderjarige] bij haar veilig is.
9. Het hof stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop.
Artikel 1:253s lid 1 BW bepaalt dat, indien een minderjarige met instemming van zijn ouders die het gezag over hem uitoefenen, gedurende ten minste één jaar door een of meer anderen als behorende tot het gezin is verzorgd en opgevoed, de ouders slechts met toestemming van degenen die de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen, wijziging in het verblijf van de minderjarige kunnen brengen.
Artikel 1:253s lid 2 BW bepaalt dat, voor zover de in lid 1 bedoelde toestemming niet wordt verkregen, deze toestemming op verzoek van de ouders door die van de rechtbank kan worden vervangen en dat dit verzoek slechts wordt afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de minderjarige zouden worden verwaarloosd.
10. Zowel uit de aan het hof overgelegde stukken als uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de moeder in het verleden niet in staat is geweest om de permanente zorg voor [de minderjarige] te dragen, vooral niet wanneer zij onder druk is komen te staan. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de moeder zelf [de minderjarige] op een gegeven moment naar de oma toe heeft gebracht om voor [de minderjarige] te zorgen, omdat zij daartoe zelf niet in staat was. Ter zitting is het hof verder gebleken dat de moeder zich niet alleen in haar relatie met de oma, maar ook in haar relatie met andere personen in haar directe omgeving, zoals de vader in het verleden en thans haar huidige vriend, in haar besluitvorming en handelen afhankelijk lijkt op te stellen. Daarbij geeft de moeder niet zelf richting. Dit wordt naar het oordeel van het hof bevestigd in de door de moeder in het geding gebrachte brief van PsyQ van 8 september 2005. Uit deze brief leidt het hof af dat de moeder therapie volgt en dat één van de doelen van de therapie is om assertiever te worden. In de brief staat verder dat de moeder weliswaar niet zelf de confrontatie aangaat, maar dat het haar bij confrontatie met de oma maar moeizaam lukt om uit de strijd te blijven. Ook ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de moeder op dit moment geen mogelijkheid ziet om de relatie met de oma te verbeteren om aldus een begin te maken met het creëren van rust, mede (en vooral) voor [de minderjarige].
11. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de belangen van [de minderjarige] zouden worden verwaarloosd indien het verzoek van de moeder ex artikel 1:253s lid 2 BW thans zou worden ingewilligd. Het hof weegt mee dat Jeugdzorg ter zitting in hoger beroep heeft toegezegd dat nader onderzoek zal worden gedaan om te bezien of [de minderjarige] bij de moeder kan worden teruggeplaatst. Het hof acht het niet raadzaam om op de resultaten van dat onderzoek vooruit te lopen.
Omgang
12. In haar vijfde grief stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte een zeer beperkte omgangsregeling heeft vastgesteld. De moeder stelt dat de frequentie van de omgang te laag is. Zij voert daartoe aan dat een periode van drie weken te kort is voor een verdere uitbouw van de hechtingsrelatie die de verhouding tussen een moeder en haar dochter recht doet. De moeder stelt verder dat de verantwoordelijkheid voor de nakoming van de vastgestelde omgangsregeling eenzijdig bij haar wordt gelegd. In dat kader stelt zij dat de oma er in het verleden veel aan heeft gedaan de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] te beletten en te frustreren, en dat deze houding niet beloond mag worden door het haar voor wat betreft het halen en brengen van [de minderjarige] erg makkelijk te maken.
13. De oma stelt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. Zij stelt dat de moeder niet wil dat er contact is tussen haar (het hof leest: de moeder zelf) en de oma. Mede om die negatieve contacten zo veel mogelijk te kunnen vermijden, is de in de bestreden beschikking genoemde omgangsregeling tot stand gekomen.
14. Het hof overweegt als volgt.
Uit zowel de in het geding gebrachte processtukken als uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de verstandhouding tussen de moeder en de oma op dit moment bijzonder slecht is en dat het de moeder is die terughoudend is om deze relatie te verbeteren, bijvoorbeeld door middel van bemiddeling. Zij weigert tot op heden ieder contact met de oma. Communicatie tussen de oma en de moeder, mede over [de minderjarige], is derhalve uitgesloten. Onder deze omstandigheden acht het hof het niet in het belang van de minderjarige om de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling thans uit te breiden.
15. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Labohm en Van Leuven, bijgestaan door mr. Sierksma als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2006.