ECLI:NL:GHSGR:2006:AY5793

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
395-H-04
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. van den Wildenberg
  • H. Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van alimentatieverplichtingen en samenwoning in het kader van artikel 1:160 BW

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 2 augustus 2006, staat de beoordeling van alimentatieverplichtingen centraal, in het bijzonder in het licht van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De vrouw, verzoekster en incidenteel verweerster, heeft een verzoek ingediend tot verlaging van de alimentatie die zij ontvangt van de man, verweerder en incidenteel verzoeker. De man stelt dat de vrouw samenwoont met een ander, wat volgens hem zou leiden tot beëindiging van de alimentatieverplichting. Het hof heeft in eerdere beschikkingen reeds vastgesteld dat de man bewijs moet leveren van deze samenwoning.

Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord en zijn er verschillende stukken ingediend door beide partijen. Het hof heeft geconcludeerd dat de vrouw niet in een zodanige samenwoning verkeert dat dit de alimentatieverplichting van de man zou beëindigen. De vrouw heeft haar eigen huis en haar eigen financiële middelen, en het hof heeft geen bewijs gevonden voor een wederzijdse verzorgingsrelatie tussen de vrouw en haar partner.

Daarnaast heeft het hof de behoefte van de vrouw aan alimentatie beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw sinds 2001 een hoger inkomen heeft dan eerder aangenomen, waardoor zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft echter gesteld dat zij in financiële moeilijkheden verkeert als zij de teveel ontvangen alimentatie moet terugbetalen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie niet hoeft terug te betalen, gezien haar financiële situatie en de omstandigheden van de zaak.

De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen en te bepalen dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen. Het hof wijst verder het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 2 augustus 2006
Rekestnummer. : 395-H-04
Rekestnr. rechtbank : 03-4565
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E. Schenkius,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.M. van Hilten-Kostense.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 23 februari 2005, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking is de man toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw met ingang van 1 januari 2001 samenwoont met de heer [x] als waren zij gehuwd.
Van de zijde van de man zijn op 13 april 2005 en 26 april 2005 brieven ingekomen.
Van de zijde van de vrouw is op 20 april 2005 een brief ingekomen.
Op 28 april 2005 zijn de door de man aangezegde getuigen gehoord, met dien verstande, dat de zesde van de in totaal zes opgeroepen getuigen, [x], is komen te vervallen. Van het getuigenverhoor is proces-verbaal opgemaakt.
Van de zijde van de vrouw is vervolgens op 13 juni 2005 een faxbericht ingekomen en op 20 september 2005 een brief.
Van de zijde van de man is op 24 augustus 2005 een brief ingekomen.
Op 6 oktober 2005 is de contra-enquête gehouden, waarbij één van de aanvankelijk drie door de vrouw aangezegde getuigen is gehoord. Van die enquête is proces-verbaal opgemaakt.
Nadien zijn van de zijde van de vrouw ingekomen:
- op 16 november 2005 een faxbericht en
- op 28 november 2005 een brief met als bijlage de memorie van antwoord na enquête (ingekomen zonder bijlagen per fax van 25 november 2005).
Van de zijde van de man zijn nadien ingekomen:
- een brief van 18 november 2005 met als bijlage de memorie na enquête;
- op 1 december 2005 een brief en
- op 10 januari 2006 een brief met als bijlage een akte uitlating producties.
VERDERE BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. Bij beschikking van 23 februari 2005 heeft het hof reeds overwogen dat artikel 1:160 BW – gezien zijn ratio – restrictief dient te worden uitgelegd. Met betrekking tot de criteria voor het samenleven als waren zij gehuwd verwijst het hof naar voornoemde beschikking. De man heeft met name gesteld dat er sprake is van wederzijdse verzorging (zowel feitelijk als financieel).
2. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting (waaronder de getuigenverhoren) komt het hof tot de conclusie dat niet is voldaan aan de eisen die dit wetsartikel aan beëindiging van de alimentatieverplichting stelt. De vrouw heeft het bestaan van een samenwoning met een ander als waren zij gehuwd uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist. In het bijzonder kan uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet worden afgeleid dat er tussen de vrouw en haar partner sprake is van een wederzijdse verzorgingsrelatie en een gemeenschappelijke huishouding. De vrouw heeft haar eigen huis, haar eigen ziektekostenverzekering en het hof acht de stelling van de vrouw dat zij, behoudens de boodschappen die in het weekend gezamenlijk worden gekocht en worden verrekend, haar eigen boodschappen betaalt, aannemelijk. Niet gebleken is dat de partner van de vrouw een rol van betekenis speelt in de opvoeding van de kinderen van partijen of dat sprake is van financiële verwevenheid tussen de vrouw en haar partner. Het feit dat de partner van de vrouw wekelijks een aantal dagen bij de vrouw (de weekeinden van vrijdag tot maandagochtend alsmede één à twee dagen doordeweeks) verblijft en vice versa, alsmede het feit dat zij één of meer vakanties (al dan niet met de kinderen) samen hebben doorgebracht, kan zonder relevante bijkomende omstandigheden niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een levensgemeenschap die lotsverbondenheid met zich brengt. Gelet op het vorenstaande zal vervolgens beoordeeld worden of de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een bijdrage van de man en zo ja, of de man de draagkracht heeft om in die behoefte te voorzien.
Behoefte vrouw
3. Vaststaat dat het hof bij beschikking van 28 maart 2001 de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld op ƒ 1.750,- (€ 794,12) per maand, er destijds vanuit gaande dat de vrouw in de toekomst een even hoog salaris zal kunnen blijven genereren als in het verleden (circa € 16.789,- per jaar). Ten aanzien van de behoefte van de vrouw verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Nog in het midden gelaten de vraag of de vrouw het hof destijds onjuist heeft voorgelicht omtrent haar inkomenspositie, is vast komen te staan dat de vrouw sinds 1 januari 2001 een zodanig hoger inkomen heeft dan het hof bij beschikking van 28 maart 2001 heeft aangenomen, dat die uitspraak van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan en derhalve moet worden gewijzigd. Uit de aan het hof overgelegde stukken is gebleken dat de inkomsten van de vrouw sinds 2001 zodanig zijn gestegen dat zij geheel in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. De vrouw moet naar het oordeel van het hof derhalve de destijds aangenomen behoefte uit haar vanaf 2001 genoten inkomen kunnen dekken. Dat de vrouw thans een hogere behoefte opvoert doet aan het vorenstaande niet af. Het hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van de vrouw dat haar aanvullende netto behoefte vanaf 2001 € 15.388,- of meer bedraagt. Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de vrouw dat de gulden van 2000 qua koopkracht in de verste verte niet is te vergelijken met de euro van 2002 en volgende jaren. Zo al juist, ondervindt niet alleen de vrouw, maar ook de man daar de nadelige gevolgen van. Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man sedert 2001 een inkomen heeft genoten dat op jaarbasis 2,5 à 3,5 keer hoger was dan dat van haar. Uitgangspunt is de destijds aangenomen behoefte van de vrouw en het feit dat de vrouw die behoefte door middel van haar eigen inkomsten kan dekken.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd. Uit het betoog van de vrouw volgt dat zij de alimentatie over de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2004 verbruikt heeft en dat zij in ernstige financiële moeilijkheden komt te verkeren indien zij de genoten alimentatie moet terugbetalen. Op grond van hetgeen de vrouw heeft gesteld acht het hof de vrouw niet in staat om een bedrag van in totaal € 29.853,42 aan de man terug te betalen. De vrouw heeft met veel moeite de voormalige echtelijke woning kunnen financieren. Een extra financieringslast kan zij niet dragen. Gelet hierop zal het hof derhalve bepalen dat de vrouw de teveel genoten alimentatie niet aan de man behoeft terug te betalen. Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
5. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen;
bepaalt, in aanvulling op de bestreden beschikking, dat de vrouw de te veel genoten alimentatie niet aan de man behoeft terug te betalen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Van den Wildenberg en Husson, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 augustus 2006.