Uitspraak : 19 april 2006
Rekestnummer : 875-H-05
Rekestnr. rechtbank : 04/6161
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.A. Ossentjuk,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
mr. E. Schenkius.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 22 juli 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 17 mei 2005.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 9 augustus 2005, 1 september 2005 en 16 januari 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 7 februari 2006 stukken ingekomen, waaronder als bijlage 5 een pleitnota ten behoeve van de zitting van 17 februari 2006.
Op 17 februari 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door zijn procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de procureur van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. De op voorhand ingekomen pleitnota van de zijde van de man heeft het hof - met instemming van beide partijen - als voorgedragen beschouwd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.
Bij beschikking van 23 februari 2004 heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage tussen partijen, met elkaar gehuwd op [datum], de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking is onder meer, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie tot aan de dag der verdeling bepaald op € 296,- per maand en vanaf die dag op € 156,- per maand.
Bij de bestreden beschikking is – met wijziging van de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 23 februari 2004 en uitvoerbaar bij voorraad - de alimentatie voor de man ten laste van de vrouw met ingang van 25 mei 2004 tot aan de dag van de verdeling van de huwelijksgemeenschap bepaald op € 1.026,75 per maand en vanaf die dag op 1.039,- per maand. Het meer of anders verzcchte is afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door haar aan de man te betalen alimentatie te bepalen op nihil, althans te bepalen op een bedrag als het hof vermeent te behoren. De man bestrijdt haar beroep.
2. De vrouw heeft vijf grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar behoefteverweer onbehandeld heeft gelaten. Het hof is van oordeel dat, zo er al sprake is geweest van een verzuim van de rechtbank, dit verzuim in hoger beroep is hersteld.
3. De vrouw betwist - zoals weergegeven in punt 2 van haar beroepschrift - dat de man behoefte heeft aan alimentatie. De vrouw heeft op basis van de door de man zelf in het geding gebrachte stukken een tweetal behoefteberekeningen gemaakt, door haar (aan de rechtbank) overgelegd bij brief van 6 april 2005. In haar eerste berekening heeft de vrouw de maximale behoefte van de man berekend op € 161,48 per maand en in haar tweede berekening heeft de vrouw berekend dat de man geen behoefte heeft aan alimentatie, omdat volgens die berekening een positief saldo resteert van € 28,67 en de tweede berekening volgens haar de enige juiste berekening is. Ten aanzien van haar berekeningen heeft de vrouw opgemerkt dat zij dezelfde posten als de rechtbank in aanmerking heeft genomen, uitgezonderd de door de vrouw toegepaste korting op de woonlast aan de zijde van de man, daar deze naar mening van de vrouw onredelijk hoog is. Voorts merkt de vrouw op dat de rechtbank voor de berekening van het inkomen van de man alleen is uitgegaan van het tijdelijk ouderdomspensioen. Bovendien merkt de vrouw op dat de man uit de echtscheiding circa € 110.000,- heeft ontvangen, naast € 16.686,- aan polissen. De vrouw gaat er, bij gebrek aan wetenschap, vanuit dat de inkomsten uit het contante vermogen van de man ruim voldoende zijn om zijn totale behoefte te dekken, dan wel dat de man op zijn vermogen inteert. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
4. Vast staat dat de rechtbank het redelijk heeft geacht om de hoogte van de te bepalen bijdrage mede te bepalen aan de hand van een “jus-vergelijking”, waarbij de draagkracht van partijen, in casu de draagkracht van de vrouw, de bijdrage maximaliseert. Wettelijk uitgangspunt is echter dat een uitkering tot levensonderhoud wordt bepaald door enerzijds de behoefte en anderzijds de draagkracht. De tweede grief van de vrouw, waarin zij stelt dat de rechtbank ten onrechte een “jus-vergelijking” heeft toegepast, slaagt derhalve. Nu de tweede grief van de vrouw slaagt behoeft haar derde grief, waarin zij stelt dat de rechtbank de jus-vergelijking verkeerd heeft toegepast, geen bespreking.
5. Partijen verschillen van mening over de hoogte van het netto-gezinsinkomen tijdens de laatste jaren van het huwelijk, hetgeen bepalend is bij het vaststellen van de behoefte van de man. De man stelt dat het netto-gezinsinkomen van partijen, nadat hij in 1997 zijn baan was kwijtgeraakt, tenminste circa € 4.500,- per maand bedroeg (exclusief aftrek hypothecaire geldlening). De man verwijst daarbij naar zijn aangifte inkomstenbelasting 2002, de salarisspecificaties 2003 (met de totalen) van de vrouw van het [werkgever 1], alsmede die van [werkgever 2] van december 2003, de echtscheidingsbeschikking van 23 februari 2004 en de aangifte inkomstenbelasting van de vrouw van 2004. De man heeft voorts de formule van het hof te ’s-Hertogenbosch gehanteerd (de helft van het netto-gezinsinkomen + 20%), volgens welke formule de man zijn netto behoefte heeft berekend op € 2.706,- per maand ofwel € 3.653,- bruto per maand. De man heeft zijn feitelijke behoefte, zoals blijkt uit de als bijlage 3 bij brief van 7 februari 2006 overgelegde behoefteberekening, berekend op € 3.244,- bruto per maand. De vrouw daarentegen stelt dat het door de man genoemde netto-gezinsinkomen van € 4.500,- per maand mede is gebaseerd op een bruto-jaarinkomen van de man van € 53.323,- welk inkomen aan het einde van het huwelijk niet meer door de man werd genoten. De vrouw acht het redelijk om uit te gaan van de jaaropgaven van de man van 2004, waaruit een totaal bruto inkomen blijkt van € 26.676,- ([werkgever] € 26.455,- en Aegon € 221,-), hetgeen volgens de vrouw overeenkomt met een netto-inkomen van € 1.740,-. Dit inkomen, vermeerderd met haar eigen inkomen, levert volgens de vrouw een netto-gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk op van € 2.900,- per maand. Uitgaande van de bovengenoemde formule bedraagt de behoefte van de man volgens de vrouw € 1.740,- netto per maand.
6. Het hof volgt bij het vaststellen van de behoefte van de man de berekening van de man. Gelet op de datum van de echtscheidingsbeschikking acht het hof het niet redelijk om van de jaaropgaven van de man van 2004 uit te gaan, doch – zoals reeds eerder is overwogen - van het inkomen van de man gedurende de laatste jaren van het huwelijk. Het hof stelt de behoefte van de man derhalve op € 3.244,- bruto per maand. Hierop dienen naar het oordeel van het hof in mindering te strekken het tijdelijk ouderdomspensioen van de man van € 1.323,- bruto per maand, alsmede een uitkering van Aegon van € 221,- per jaar. Gelet op het vorenstaande is de behoefte van de man hoger dan de door de rechtbank vastgestelde bijdragen van € 1.026,75 per maand tot aan de dag van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en van € 1.039,- per maand vanaf die datum, zelfs indien het hof een te behalen rendement van 4% per jaar in aanmerking neemt van een door de vrouw gesteld vermogen van de man van € 126.686,-.
Het hof rondt af op hele bedragen.
7. Bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw is de rechtbank uitgegaan van een bruto-jaarsalaris bij [werkgever 2] van € 9.992,- en van een bruto-jaarsalaris bij [werkgever 1] van € 9.792,- conform de overgelegde jaaropgaven 2004, alsmede van een tijdelijk ouderdomspensioen van € 15.873,- bruto, dat de vrouw in het kader van pensioenverevening ontvangt. De rechtbank heeft voorts de bijstandsnorm voor een alleenstaande in aanmerking genomen en een draagkrachtpercentage van 60. De rechtbank heeft voorts de volgende maandlasten van de vrouw in aanmerking genomen: € 48,- forfait overige eigenaarslasten, € 85,- premie ziektekostenverzekering en € 538,- rente op een hypothecaire geldlening. Voorts is rekening gehouden met een eigenwoningforfait van € 991,-, met de op de vrouw toepasselijke kortingen en met de fiscale voordelen die de vrouw terzake de inkomstenbelasting geniet. Op grond van voornoemde financiële gegevens van de vrouw heeft de rechtbank de door de vrouw aan de man te betalen alimentatie bepaald op € 1.026,75 per maand tot aan de dag van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en op € 1.039,- per maand vanaf die datum.
8. In haar vierde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar inkomsten uit hoofde van haar dienstverband bij [werkgever 2] in de berekening van haar draagkracht heeft meegenomen. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank haar argumenten ter zake haar gezondheid, haar leeftijd alsmede het feit dat zij een bovengemiddeld aantal uur werkzaam niet onredelijk heeft geacht, doch dat de rechtbank haar verzoek om de inkomsten uit voornoemd dienstverband buiten beschouwing te laten, slechts heeft gepasseerd omdat de vrouw niet heeft aangevoerd of en zo ja met ingang van welke datum de vrouw haar dienstverband zal opzeggen. Ter zitting van het hof heeft de vrouw medegedeeld dat zij haar dienstverband bij [werkgever 2] daadwerkelijk bij schrijven van 16 juni 2005 noodgedwongen heeft opgezegd, met als gevolg dat haar inkomen sedert 8 augustus 2005 (haar laatste werkdag) is gedaald, nu daardoor een bruto jaarsalaris is weggevallen van € 9.992,-. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
9. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar dienstverband bij [werkgever 2] noodgedwongen heeft moeten opzeggen. Zij heeft de door haar gestelde medische beperkingen niet met bewijsstukken gestaafd. Bovendien is niet gebleken dat de vrouw, indien er daadwerkelijk sprake is van medische beperkingen, pogingen heeft ondernomen om bijvoorbeeld voor een WAO-uitkering in aanmerking te komen. Bij gebrek aan bewijs gaat het hof er vanuit dat de vrouw haar dienstverband bij [werkgever 2] vrijwillig heeft opgezegd en het hof is van oordeel dat de vrouw zich, gelet op haar onderhoudsverplichting jegens de man, van een dergelijke keuze had dienen te onthouden. Het feit dat de vrouw een bovengemiddeld aantal uren werkzaam is (45 uur per week) doet aan het vorenstaande niet af, nu de man ter zitting van het hof onweersproken heeft gesteld dat de vrouw zonder problemen reeds jarenlang een bovengemiddeld aantal uur heeft gewerkt. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel, zij het op andere gronden, dat de rechtbank terecht de inkomsten van de vrouw uit hoofde van haar dienstverband bij [werkgever 2] in de berekening van haar draagkracht heeft meegenomen, zodat de vierde grief van de vrouw faalt. Het hof volgt met betrekking tot de draagkracht van de vrouw de berekening van de rechtbank, nu de vrouw voor het overige geen grieven tegen die berekening heeft gericht. Het vorenstaand leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de vrouw in staat is om de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te voldoen, zodat de bestreden beschikking in zoverre moet worden bekrachtigd.
10. Tussen partijen is in confesso dat de rechtbank per abuis als ingangsdatum van de wijziging van omstandigheden 25 mei 2004 in aanmerking heeft genomen in plaats van 1 september 2004, zodat de daarop betrekking hebbende vijfde grief van de vrouw, slaagt. Het vorenstaande brengt met zich dat de bestreden beschikking in zoverre moet worden vernietigd.
11. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de door de rechtbank in aanmerking genomen ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie vast op 1 september 2004;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor-raad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Van den Wildenberg en Burgers-Thomassen, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2006.